• kruk
  • [1]: In de betekenis van ‘stoel zonder leuning’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1842 [1]
  • [3]: (verkorting) van  deurkruk zn 
  • [4]: In de betekenis van ‘handvat’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kruk krukken
verkleinwoord krukje krukjes

de krukv / m

  1. (meubel) simpel zitmeubel zonder leuningen
    • Alle stoelen zijn bezet, maar er staat daar nog wel een kruk. 
  2. steun vanaf de oksel bij het lopen
    • Hij loopt nu al twee weken met krukken. 
  3. simpel handvat waarmee een deur geopend kan worden
    • Hij draaide de kruk van de deur en stapte binnen. 
  4. (techniek) dwarsstaafje dat als handgreep dient, en dat haaks door een schacht van een bedieningsknop, gereedschap of iets dergelijks steekt
    • Een dopsleutel met een kruk. 
  5. (techniek) een van de centrale as uitstekend deel van een krukas
    • Op de krukken van een krukas komen vaak grote krachten te staan. 
  6. onhandig persoon
    • Ik kan geen spijker recht inslaan, want bij het klussen ben ik nogal een kruk. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


kruk

  1. (zangvogels) raaf