• prik·kel
enkelvoud meervoud
naamwoord prikkel prikkels
prikkelen
verkleinwoord prikkeltje prikkeltjes

de prikkelm

  1. gevoelssignaal, stimulus, plotselinge irritatie van het zenuwstelsel, aansporing
    • De prikkel van de sporen deed het paard een uiterste poging wagen. 
  2. doornen van prikkelende voorwerpen, planten
    • Pas op! Anders zit je midden in de prikkels. 
vervoeging van
prikkelen

prikkel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van prikkelen
    • Ik prikkel. 
  2. gebiedende wijs van prikkelen
    • Prikkel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van prikkelen
    • Prikkel je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]