• be·fa·le
Naar frequentie 32537
vervoeging
onbepaalde wijs befale
tegenwoordige tijd befaler
verleden tijd befalte
voltooid
deelwoord
befalt
onvoltooid
deelwoord
befalende
lijdende vorm befales
gebiedende wijs befal
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking

befale

  1. overgankelijk bevelen, gebieden
    «Hun befalte ham å sette seg.»
    Ze gebood hem te gaan zitten.
  2. overgankelijk gelasten, bepalen
    «Er det du eller jeg som befaler her?»
    Ben jij of ik het die het hier bepaalt?
  3. overgankelijk, (militair) commanderen, bevel voeren over, bevelen
  4. overgankelijk, (religie) (Luk 23,46) bevelen, overgeven
  • [1]: befalende setning
een gebiedende zin


  • be·fa·le
vervoeging
onbepaalde wijs befale
befala
tegenwoordige tijd befaler
verleden tijd befalte
voltooid
deelwoord
befalt
onvoltooid
deelwoord
befalande
lijdende vorm bevalast
gebiedende wijs befal
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking

befale

  1. overgankelijk bevelen, gebieden
  2. overgankelijk gelasten, bepalen
  3. overgankelijk, (militair) commanderen, bevel voeren over, bevelen
  4. overgankelijk, (religie) (Luk 23,46) bevelen, overgeven