Een emmer
  • em·mer
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘vat’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2]
[1] enkelvoud meervoud
naamwoord emmer emmers
verkleinwoord emmertje emmertjes
[2] enkelvoud meervoud
naamwoord emmer -
verkleinwoord - -

de emmerm [3]

  1. busvormig taps toelopend vat (met hengsel), waarin men vloeistoffen of vaste stoffen kan verplaatsen
    • Moe van het ramen lappen zette hij de emmer weg. 
     Een brede kerel kwam het pad oplopen met twee grote emmers water in zijn handen.[4]
  2. Triticum dicoccum Schrank ex Schuebl. syn. Triticum turgidum subsp. dicoccon is een tetraploïde tarwesoort, met wilde en gecultiveerde varianten
  • De druppel die de emmer doet overlopen
Iets kleins (een lichte ergernis e.d.) wat ervoor zorgt dat een bepaalde grens wordt overschreden
  • Over de emmer gaan
braken [1], overgeven [1]
vervoeging van
emmeren

emmer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van emmeren
    • Ik emmer. 
  2. gebiedende wijs van emmeren
    • Emmer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van emmeren
    • Emmer je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


emmer

  1. altijd, steeds, in ieder geval