• thuis
enkelvoud meervoud
naamwoord thuis -
verkleinwoord thuisje thuisjes

het thuiso

  1. een plek waar iemand woont en zich veilig voelt
    • Hier vindt zelfs deze zeldzame vlinder een thuis. 
     ` Welke plek noemde jij thuis voordat je hier kwam?'
    `De woestijn,' zei hij. 'Maar meneer Montebello heeft ervoor gezorgd dat ik de woestijn ben vergeten. Ik ben hem daar dankbaar voor.'
    [1]
     Thuis had ik een systeem in elkaar geknutseld met klittenband die de paraplu aan mijn rugzak bevestigde, waardoor ik mijn handen vrijhield voor mijn wandelstokken.[2]
Een gecompliceerde kwestie op een makkelijke en snelle manier proberen op te lossen (waarbij het resultaat vaak slechts een schijnoplossing is)
  • Niet thuis geven
Niet komen met een gepast antwoord of de juiste reactie
• De verantwoordelijke ministers geven niet thuis. 
  • Oost west, thuis best
Waar je ook bent, thuis voel je beter op je gemak
  • Thuis is in je schuur
Je bent weinig thuis
  • Van alle markten thuis zijn
Veel kunnen en handig zijn of veel weten
  • Van iets niet thuis zijn
  • Zijn trekken thuis krijgen
Door anderen op dezelfde manier behandeld worden als je hun behandelde (bv met een streek)
  • Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens
Uiteindelijk is het thuis toch het beste toeven

thuis

  1. op de eigen stek
    • Hij was thuis. 
  2. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 13
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be