• tip·top
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘uitstekend’ voor het eerst aangetroffen in 1924 [1]
  • uit het Engels [2]
stellend
onverbogen tiptop
verbogen

tiptop [3]

  1. heel erg goed
    • De villa was tiptop afgewerkt, met oerdegelijke materialen. Toch zou het een understatement zijn om deze woning alleen maar ‘perfect afgewerkt’ te noemen. Hier en daar vind je een leuke spielerei qua architectuur en ook de indeling is bijzonder aangenaam. Zo heeft de grote raampartij die op de tuin uitgeeft een afgeronde vorm: dat zorgt voor een panoramisch uitzicht. De basis zat goed, daar wilde het koppel op verder bouwen.[4] 
    • Tot een optreden op het veld kwam het vooralsnog niet, maar betrokken bij de selectie is hij wel. Kemodel zorgt voornamelijk dat de trainingskleding en andere spullen altijd tiptop in orde zijn.[5] 
  • het is tiptop in orde
het is heel netjes, het is prima in orde
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[6]