kiespijn
Dutch
editEtymology
editCompound of kies (“molar”) + pijn (“pain, ache”).
Pronunciation
editNoun
editkiespijn f (plural kiespijnen, diminutive kiespijntje n)
- toothache (in a molar)
- Ik heb kiespijn en moet misschien een wortelkanaalbehandeling ondergaan. ― I have a molar toothache and may need to undergo a root canal treatment.
- De kiespijn hield haar de hele nacht wakker. ― The molar toothache kept her awake all night.
- Heb je ooit kiespijn gehad in je achterste kies? ― Have you ever had a toothache in your back molar?