• con·ti·nu·e·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voortzetten’ voor het eerst aangetroffen in 1400 [1]
  • afgeleid van het Franse continuer (met het voorvoegsel con-) en met het achtervoegsel -eren [2]
    [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
continueren
continueerde
gecontinueerd
zwak -d volledig

continueren

  1. overgankelijk voortzetten
    • Door het bedrijf van zijn vader over te nemen, continueert hij een oude familietraditie. 
  2. een rechtszaak uitstellen
98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]