dikkop
- dik·kop
- samenstelling van dik en kop [1]
- [1] in de betekenis van ‘iem. met een dik hoofd’ aangetroffen vanaf 1620 [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dikkop | dikkoppen |
verkleinwoord | dikkopje | dikkopjes |
de dikkop m
- persoon of dier met een buitengewoon groot hoofd
- (figuurlijk) koppigaard, stijfkop
- (pejoratief) (Belgisch-Nederlands) hoge piet, hoge ome (vaak met de bijgedachte aan hoogmoed)
- (wielrennen) renner die vol groeihormonen zit
- (dierkunde) larve van de kikker of salamander, in het stadium van uit het ei komen tot 6-9 weken (daarna wordt het een kikkervisje). Een dikkop bestaat uit een ovaalvormig lichaam en een lange staart en heeft alleen kieuwen. Een dikkop met inwendige kieuwen zal een kikker worden, en een dikkop met externe kieuwen een salamander.
- bepaalde soort vogels
- (vlinders) dikkopje (Hesperiidae)
- (straalvinnigen) kopvoorn (Squalius cephalus)
- bepaalde soort planten:
- (Groningen) speerdistel (Cirsium vulgare)
- (Zuid-Limburg) klein kruiskruid (Senecio vulgaris)
- Het woord dikkop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dikkop" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ dikkop op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "dikkop" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be