1. Een donsveer van een houtduif.
  • dons·veer
enkelvoud meervoud
naamwoord donsveer donsveren
verkleinwoord donsveertje donsveertjes

de donsveerv / m

  1. (zoötomie) deel van de huidbekleding van vogels, bestaand uit zachte, uitstaande haartjes aan een kern
    Donsveren bevinden zich als regel dicht op de huid als warmte-isolatie; ze worden door mensen gebruikt in kussens en dekbedden.
     Algemeen werd aangenomen dat de keizerspinguïn heel dicht opeen gepakte dekveren heeft, met aan de basis van elke dekveer een donsveertje dat eraan vast zit. Losse donsveren zou de keizerspinguïn niet hebben. Maar hij heeft er juist heel veel van – al zijn ze van de buitenkant niet te zien. Die donsveren moeten dus belangrijk zijn voor de isolatie.[2]
     Volgens Prum is er een parallel tussen het ontstaan van veren in de evolutie en het ontstaan van veren bij moderne vogels. „De gecompliceerde samengestelde structuur van een donsveer of penveer ontstaat vanuit een holle buis die vergelijkbaar is met de veren die nu zijn aangetroffen op Beipiaosaurus”, zegt hij.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Hester van Santen
    “De veren van de pinguïn” (24 oktober 2015) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Michiel van Nieuwstadt
    “De eerste dino met dradige veren” (13 januari 2009) op nrc.nl