eenzelvig
- een·zel·vig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | eenzelvig | eenzelviger | eenzelvigst |
verbogen | eenzelvige | eenzelvigere | eenzelvigste |
partitief | eenzelvigs | eenzelvigers | - |
eenzelvig [2]
- in zichzelf gekeerd; alleen door zichzelf begrepen
- ▸ Ik kon mij voorstellen dat haar poëzie compromisloos experimenteel zou zijn, en van een aantrekkelijke eenzelvige gekte, die in feite een getormenteerde en door geen criticus begrepen verschijningsvorm was van passie die woedde als een uitslaande brand.[3]
- Het woord eenzelvig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "eenzelvig" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ eenzelvig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 31
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be