ei
- Geluid: ei (hulp, bestand)
- IPA: / ɛi / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /ɛɪ/
- (Vlaanderen, Brabant): /ɛː/
- (Limburg): /ɛɪ̯/
- ei
|
|
|
- tw van Middelnederlands ei tw / ey tw , in de betekenis van ‘uitroep van verrassing’ aangetroffen vanaf 1566 [4] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ei | eieren |
verkleinwoord | eitje | eitjes, eiertjes |
het ei o
- betekenissen geordend van meest gangbaar naar meest omvattend
- (voeding) dierlijk voedingsmiddel voor de mens in een schaal
- Ik lust wel een lekker zachtgekookt ei.
- ▸ Haar fles cannabisolie stond doodleuk tussen de mayo en de eieren in de ijskast.[5]
- (dierkunde) (vogels) ovaal voorwerp met harde schaal waarin een kuikentje groeit
- De kip zat op een ei te broeden.
- (dierkunde) min of meer ronde huls met daarin een embryo en voedingsstoffen, zoals die door vrouwelijke dieren wordt gelegd of afgezet
- Een kruisspin maakt een cocon om haar eitjes te beschermen.
- (plantkunde) haploïde cel in de zaadknop
- (biologie) vrouwelijke kiemcel die met de mannelijke samensmelt voor de voortplanting
- Het eitje komt vrij bij de eisprong.
-
[1]. Een kippenei
-
[2]. Verschillende eieren van vogels.
- [2] eicel
|
|
[2] termen uit de ornithologie:
- adelaarshorst
- adelaarsjong
- adelaarsnest
- akkervogel
- auerhaan
- badderen
- baltsroep
- baltsvlucht
- bidden
- bosvogel
- broedpaar
- broedseizoen
- daguil
- dompelaar
- duiver
- eclipskleed
- eitand
- foerageren
- gakken
- gander
- ganzerik
- geertelsel
- gent
- haan
- heidevogel
- hen
- klamper
- koekoeksjong
- kuiken
- kustvogel
- moerasvogel
- nachtuil
- nachtvogel
- overzomeren
- papegaaienbek
- pullus
- roeipotig
- roofvogel
- roodhals
- schreeuwvogel
- sneeuwtrekker
- takkeling
- trekvogel
- tuingast
- tuinvogel
- waadpoot
- watervogel
- weidevogel
- winterkleed
- zomerkleed
- zwemeend
- zwemvogel +
|
1. dierlijk voedingsmiddel voor de mens in een schaal
|
|
ei!
- (verouderd) uitroep van verbazing oei, o!
- "Ei, ei!" riep hij op een' spottenden toon uit, "wildet gij dan, dat het nijmphen, of godinnen waren, of toovergodinnen, zoo als gij ze noemt?"[6]
- ei zo na
op een haartje na, bijna, net niet
- «Zij belandde ei zo na onder een vrachtwagen.»
- Zij belandde op een haar na onder een vrachtwagen.
- «Zij belandde ei zo na onder een vrachtwagen.»
- Het woord ei staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ei" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[7] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ 2,0 2,1 "ei" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ ei op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ blz 254 Herman of Natuur en Beschaving. H.G. Mokke 1833
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
ei
ei
ei
ei
- (archaïsch) niet
- IPA: /ˈɛ.jiː/
ĕī
- zij; deze/die (nominatief mannelijk meervoud van de derde persoon)
- aan/voor hem; aan/voor deze/die (datief mannelijk enkelvoud van de derde persoon)
- aan/voor haar; aan/voor deze/die (datief vrouwelijk enkelvoud van de derde persoon)
- eraan, ervoor; hieraan/hiervoor, daaraan/daarvoor (datief onzijdig enkelvoud van de derde persoon)
ei
- IPA: /ɛɪ/ (Etsbergs)
ei o
- ei.
enkelvoud | meervoud | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
geheel | gemuteerd | verkleind | gemuteerd verkleind | geheel | gemuteerd | verkleind | gemuteerd verkleind | |
nominatief | ei | èè | ijke | èèke | eier | ijjer | ijkes | èèkes |
genitief | eis | èès | ijkes | èèkes | eier | ijjer | ijkes | èèkes |
locatief | ijjes | ijjes | ijjeske | ijjeske | ijjese | ijjese | ijjeskes | ijjeskes |
datief | ijje | ijje | ijke | èèke | eier | ijjer | ijkes | èèkes |
accusatief | ei | èè | ijke | èèke | eier | ijjer | ijkes | èèkes |
Telwoord (nno) | ||||
---|---|---|---|---|
0 | ||||
1 1 1 |
11 | 10 | 100 | 103 |
2 | 12 | 20 | 200 | 106 |
3 | 13 | 30 | 300 | 109 |
4 | 14 | 40 | 400 | 1012 |
5 | 15 | 50 | 500 | 1015 |
6 | 16 | 60 | 600 | 1018 |
7 | 17 | 70 | 700 | 1021 |
8 | 18 | 80 | 800 | 1024 |
9 | 19 | 90 | 900 | 1027 |
ei
ei