• fa·ça·de
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voorgevel’ voor het eerst aangetroffen in 1695 [1]
  • Leenwoord uit het Frans, op zijn beurt afkomstig van het Italiaanse facciata dat weer van het Latijnse facies (gezicht) afkomstig is.
enkelvoud meervoud
naamwoord façade façaden, façades
verkleinwoord façadetje façadetjes

de façadev

  1. de zichtbare buitenmuur van een gebouw, specifiek die aan de voorkant
    • De façades van woonhuizen zijn in de loop der eeuwen geëvolueerd. 
     Ergens achter deze lonkende façades in het zuchtende praalgraf van de stad moest zich een straat bevinden die Calle Nuova Sant'Agnese heette.[2]
  2. (dysfemisme) het gezicht
    • "Als je nu niet binnen de tien seconden uit mijn ogen bent, zal ik je façade ook vertimmeren", tierde de stiefvader. 
  3. valse schijn
    • De hele onderneming was slechts een façade. 
93 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]