façade
- fa·ça·de
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voorgevel’ voor het eerst aangetroffen in 1695 [1]
- Leenwoord uit het Frans, op zijn beurt afkomstig van het Italiaanse facciata dat weer van het Latijnse facies (gezicht) afkomstig is.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | façade | façaden, façades |
verkleinwoord | façadetje | façadetjes |
de façade v
- de zichtbare buitenmuur van een gebouw, specifiek die aan de voorkant
- De façades van woonhuizen zijn in de loop der eeuwen geëvolueerd.
- ▸ Ergens achter deze lonkende façades in het zuchtende praalgraf van de stad moest zich een straat bevinden die Calle Nuova Sant'Agnese heette.[2]
- (dysfemisme) het gezicht
- "Als je nu niet binnen de tien seconden uit mijn ogen bent, zal ik je façade ook vertimmeren", tierde de stiefvader.
- valse schijn
- De hele onderneming was slechts een façade.
1. de zichtbare buitenmuur van een gebouw, specifiek die aan de voorkant
- Het woord façade staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "façade" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "façade" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 22
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be