• kraai
enkelvoud meervoud
naamwoord kraai kraaien
verkleinwoord kraaitje kraaitjes

de kraaiv / m

  1. (zangvogels) benaming voor vogels uit het geslacht Corvus  
    1. bepaald soort zwarte vogel, Corvus corone  
      • Kijk, er zit een kraai in de boom! 
  2. (dierengeluid) een kraaiend geluid
  3. (informeel) iemand van het vrouwelijk geslacht (vaak negatief)

[1]

  • Een vliegende kraai vangt altijd wat
Wie wat rondkijkt en moeite doet, heeft meer resultaat

[2]

  • Kind noch kraai hebben
Helemaal niets hebben, erg arm zijn
vervoeging van
kraaien

kraai

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kraaien
    • Ik kraai. 
  2. gebiedende wijs van kraaien
    • Kraai! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kraaien
    • Kraai je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]