• on·sa·men·han·gend
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onsamenhangend onsamenhangender onsamenhangendst
verbogen onsamenhangende onsamenhangendere onsamenhangendste
partitief onsamenhangends onsamenhangenders -

onsamenhangend

  1. geen samenhangend geheel vormen
    • Dit zijn volledig onsamenhangend samenvattingen. 
     Hoewel alles wat ik zag hier al eeuwen stond, maakte het een breekbare indruk op mij, als een mirage gebouwd op zee die bij de geringste rimpeling van het water gefragmenteerd zou raken tot onsamenhangende herinneringen op miljoenen foto's.[1]

onsamenhangend

  1. op een niet samenhangende manier
    • Hij sprak nogal onsamenhangend. 
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]
  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 23
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be