• op·per·vo·gel
enkelvoud meervoud
naamwoord oppervogel oppervogels
verkleinwoord oppervogeltje oppervogeltjes

de oppervogelm

  1. (figuurlijk) persoon die zichzelf heel belangrijk vindt
     Haar man had zichzelf bij zijn welkomstbezoek voorgesteld als nieuwe oppervogel en liet sindsdien vooral in de vorm van brieven van zich horen, waarmee hij aankondigde het een of andere plan van de Ökologica om redenen van natuurbescherming te willen verbieden.[1]
  2. (sport) boogschieten: de houten vogel die op het bovenste einde der stang geplaatst is en waarop de hoogste prijs staat


  1. “Ons soort mensen” (2016), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026334672