• skip·pen

skippen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
skippen
skipte
geskipt
zwak -t volledig
  1. overslaan, iets niet doen
    • De hoofdstukken 5 t/m 10 kun je skippen. 
  2. niet naar school gaan terwijl dit wil moet, spijbelen
    • Hij skipt de lessen van de maandagochtend. 
93 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be