• the·a·ter
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘schouwburg’ voor het eerst aangetroffen in 1566 [1]
  • Komt van het Griekse theatron (theater), dat weer een samenstelling is van theastai (kijken) en -tron (plaatsaanduiding).
enkelvoud meervoud
naamwoord theater theaters
verkleinwoord theatertje theatertjes

het theatero

  1. (toneel) een uitgaansgelegenheid waar theatervoorstellingen gegeven worden
    • Wij gaan graag samen naar het theater. 
  2. (psychologie) overdreven en onechte emotionele uitingen
    • Toen ze het hoorde had mevrouw Maillard luide kreten geslaakt, maar het was zo'n extraverte vrouw dat bij haar onmogelijk uit te maken viel wat angst was en wat theater. [2] 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]