theater
- the·a·ter
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘schouwburg’ voor het eerst aangetroffen in 1566 [1]
- Komt van het Griekse theatron (theater), dat weer een samenstelling is van theastai (kijken) en -tron (plaatsaanduiding).
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | theater | theaters |
verkleinwoord | theatertje | theatertjes |
het theater o
- (toneel) een uitgaansgelegenheid waar theatervoorstellingen gegeven worden
- Wij gaan graag samen naar het theater.
- (psychologie) overdreven en onechte emotionele uitingen
- Toen ze het hoorde had mevrouw Maillard luide kreten geslaakt, maar het was zo'n extraverte vrouw dat bij haar onmogelijk uit te maken viel wat angst was en wat theater. [2]
|
1. een uitgaansgelegenheid waar theatervoorstellingen gegeven worden
- Het woord theater staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "theater" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "theater" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Lemaitre, Pierre"Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 17
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be