gastdocentschap
Uiterlijk
- gast·do·cent·schap
- afleiding van gastdocent met het achtervoegsel -schap
- samenstelling van gast en docentschap zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gastdocentschap | gastdocentschappen |
verkleinwoord |
het gastdocentschap o
- het hebben van een tijdelijke aanstelling als docent op uitnodiging van een onderwijsinstelling
- ▸ Er was een nieuw boek uit, en ik nam weer lezingen aan. En dat niet alleen: ook een wekelijkse column, het gastdocentschap, een essay in opdracht... nog afgezien van het liggende werk.[1]
- ▸ Uit het onderzoek blijkt dat het vaak om onbeduidende nevenactiviteiten gaat, bijvoorbeeld een gastdocentschap of het voorzitterschap van de lokale golfclub. Andere nevenfuncties liggen echter gevoeliger. Sommige rechters gaven niet op dat ze ook actief zijn als advocaat of dat ze een commercieel rechtskundig adviesbureau hebben.[2]
- Het woord gastdocentschap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij , ISBN 9789023467014
- ↑ Weblink bron “'Rechters melden bijbaan niet'” (07-02-2013), NOS