Academia.eduAcademia.edu

Middenpaleolithische vondsten van Lonneker bij Enschede (Ov.)

2005

Met de jaarlijkse uitgave van Paleo-aktueel geven de medewerkers van het Groninger Instituut voor Archeologie inzicht in een deel van het lopende onderzoek van het instituut Vormgeving: Roelf Barkhuis Omslagontwerp: Nynke Tiekstra Foto omslag: Vondst muntschat bij opmeten van de oosttoren van de Zuidoostpoort van Nieuw Halos (pp. 84–88; foto S. Benerink). ISBN 9077922105 ISSN 1572-6622 Website www.paleo-aktueel.nl Adres van de redactie Groninger Instituut voor Archeologie (GIA) Poststraat 6 9712 ER Groningen tel. 050 363 6712 fax 050 363 6992 gia@let.rug.nl Adres van de uitgever Barkhuis Publishing Zuurstukken 37 9761 KP Eelde tel. 050 3080936 fax 050 3080934 info@barkhuis.nl www.barkhuis.nl ©2005, Groninger Instituut voor Archeologie, Rijksuniversiteit Groningen Delen van deze uitgave mogen in andere publicaties worden overgenomen mits zij van een duidelijke bronvermelding zijn voorzien. Inlichtingen: Groninger Instituut voor Archeologie Paleo-aktueel 16 Archeologie in 2004 redactie Jurjen M. Bos Martijn van Leusen Daphne Maring Dick Stapert Groninger Instituut voor Archeologie (GIA) & Barkhuis Publishing Groningen 2005 In dit nummer: 1) Nederland, 2) Duitsland, 3) Egypte, 4) Griekenland, 5) Italië, 6) Spanje. In dit nummer: 1) Hallum, 2) Brillerij, 3) Groningen, 4) Haren, 5) Kroddeburen, 6) Noordlaren, 7) Wadwerd, 8) Borger, 9) Coevorden, 10) Midlaren, 11) Enschede, 12) Hengelo, 13) Swifterbant. Inhoud Voorwoord vii Harm Tjalling Waterbolk Nogmaals ‘het geheim van het oude heideland’ 1 Martijn van Leusen & Tymon de Haas eDNA: naar een e-depot voor de Nederlandse archeologie 3 Dick Stapert, Dick Schlüter, Lykke Johansen & Marcel Niekus Middenpaleolithische vondsten van Lonneker bij Enschede (Ov.) 8 Dick Stapert, Dick Schlüter & Lykke Johansen Het driehoekige vuistbijltje van Hengelo (Ov.) 16 Dick Stapert Een geïsoleerde jongpaleolithische spits van Midlaren-`De Bloemert’ (Dr.): Hamburgien of Creswellien? 22 Inger Woltinge Gebruikssporenonderzoek aan de vuurstenen artefacten van de LBK-vindplaats Geleen (L.) 30 Helle Molthof & Daan Raemaekers Wat te doen met onze doden? Het grafritueel van de Swifterbantcultuur in Nederland 37 Joke Oosterhuis Locatiekeuze van de Trechterbekercultuur op kaartblad 17 (Dr.) 44 Henny Groenendijk Vuurstenen bijlen uit het wierdengebied: bronnenkritiek graag! 49 Miranda de Wit Hernieuwd onderzoek op de Daalkampen te Borger (Dr.) 53 Johan Nicolay Midlaren -‘De Bloemert’: een archeologisch paradijs aan de oevers van het Zuidlaardermeer (Dr.) 57 Johan Nicolay en Bert Tuin Archeologisch spoorzoeken in het gebied rondom ‘De Bloemert’: een waarderend onderzoek bij Noordlaren (Gr.) en Midlaren (Dr.) 63  Peter Attema & Gijs Tol Nieuwe veldverkenningen en een oude verzameling, werken aan de archeologische kaart van de gemeente Nettuno (Italië) 71 Tymon de Haas & Gijs Tol Survey in Campana, gemeente Nettuno (Italië) 77 Reinder Reinders De opgraving van de Zuidoostpoort van Nieuw Halos (Griekenland) in het Olympisch jaar 2004 84 René Cappers Onderzoek aan plantenresten uit Grieks-Romeins Karanis (Fayum, Egypte): een doorstart na 70 jaar 89 Jurjen Bos & Erwin Brouwer Kruisvormige mantelspelden in vroegmiddeleeuws Friesland 96 Tessa Krol & Jurjen Bos Een verklaring voor de hoeveelheid Angelsaksisch aardewerk in Drenthe 101 Frits Vrede Archeobotanisch onderzoek aan het van Starkenborghkanaal (Gr.) 105 Egge Knol Karolingische wapengraven in Wadwerd (Gr.) en Hallum (Fr.) 112 Dick Stapert & Henny Groenendijk Kogelpotten langs de Oude Aa nabij het Friescheveen, Gem. Haren (Gr.) 118 Jessica Grimm De dierenbotten van de Dornburg (Duitsland) 124 Wietske Prummel Dierlijke resten uit een 17e eeuwse redoute van de vesting Coevorden (Dr.) 128 Marlies van Kruining Botten onder de slaapkamervloer in Kroddeburen (Gr.) 134 Otto Harsema Terzijde van de weg naar Santiago, of: kijken naar waar de neus niet heenwijst 139 i Middenpaleolithische vondsten van Lonneker bij Enschede (Ov.) Dick Stapert, Dick Schlüter1, Lykke Johansen2 & Marcel Niekus Vinder en vindplaats Nogal wat fraaie middenpaleolieten zijn gevonden door jongetjes. Een tweetal voorbeelden: de Micoquien-vuistbijl van Venray werd in 1979 door de toen twaalfjarige Peter Berg opgeraapt, en de helleflint-vuistbijl van Anreep (bij Assen) in 1983 door de toen elfjarige Edwin de Jong. Veel minder vaak zijn het meisjes. De eerste auteur bewaart goede herinneringen aan Eveline Overtoom, die in 1970 als achtjarige (in het gezelschap van haar jongere broertje) een prachtige vuistbijl bij Bakel in Noord-Brabant vond. Zij heeft nu een waardige collega gekregen in de persoon van Suzanne van Tongeren, die niet minder dan drie middenpaleolieten opraapte bij haar woonplaats Lonneker: een vuistbijl, een Levallois-kern en een afslag. Suzanne vond deze artefacten reeds in 1989, deels in het gezelschap van haar vader. Ze was toen negen jaar oud. Sindsdien stonden de vuurstenen te pronken in een vitrinekast, tussen allerlei andere schatten van uiteenlopende aard.3 Pas in 2004 beseften Suzanne en haar ouders dat het hier om zeer oude en zeldzame werktuigen van de Neanderthalers zou kunnen gaan, naar aanleiding van uitvoerige berichten in de pers over een recente vuistbijlvondst in Twente (de helleflint-vuistbijl van Groot Agelo). Ze bezochten het Museum Natura Docet in Denekamp, en kwamen in contact met de tweede auteur (directeur van dat museum), die op zijn beurt het GIA inlichtte. In januari 2005 volgde een uitgebreid bezoek aan de familie Van Tongeren, en werd de vindplaats bezichtigd. De belangwekkende vond- sten werden tentoongesteld in het museum te Denekamp en trokken veel bekijks. Het gaat om drie artefacten afkomstig van twee vindplaatsen. De vuistbijl en de kern werden dicht bij elkaar gevonden (ze lagen niet veel meer dan 10–15 m uiteen). Deze vindplaats, die we ‘A’ noemen, lag op een akker (nu weiland) ongeveer een halve kilometer WNW van Lonneker. Vindplaats A, op de Roolvinkes, is duidelijk gelocaliseerd op een dalhelling en bevindt zich in feite slechts ongeveer 20 m ten noorden van de oever van een beekje (Eschbeek). De coördinaten zijn ongeveer 258.20/475.02; de hoogte ter plekke bedraagt ca. 40 m +NAP. Vindplaats B, waar alleen een afslag is gevonden, bevond zich achter het huis van de familie, ten zuiden van hetzelfde beekje. De coördinaten zijn ongeveer: 257.83/474.94; de hoogte bedraagt 36 à 37 m +NAP. De relatief grote afstand tussen vindplaatsen A en B, ca. 360 m, en het feit dat ze aan verschillende zijden van het beekje liggen, maken het onwaarschijnlijk dat ze tot één oorspronkelijke site behoren. De vindplaatsen bij Lonneker bevinden zich bijna onderaan op de westelijke flank van de stuwwal van Oldenzaal. Een vergelijkbare locatie – langs een dalletje op de flank van een stuwwal – is bekend van twee andere vuistbijlen in dit gebied: Mander en Groot Agelo (resp. gevonden op de westelijke en zuidelijke flank van de stuwwal van Ootmarsum). De locatie van de vuistbijl van Hengelo (elders in dit nummer besproken), in een relatief laag bekken duidelijk buiten het gestuwde gebied, is wat de landschappelijke situatie betreft daar8 Fig. 1. De vuistbijl van Lonneker (vindplaats A). Gestippeld: cortex; vlakken met ringen en dwarsstreepjes: oude vorstsplijtvlakken; wit gelaten met dikkere omlijning: recente beschadigingen (tek. L. Johansen). om een anomalie (zie fig. 5). Op vindplaats A bij Lonneker, 16 m vanaf de beekoever, werd een boring verricht. Onder de bouwvoor (0–35 cm) troffen we direct keizand aan (35–60 cm), met granietjes en gewindlakte vuursteentjes. Daaronder bevindt zich keileem (verweerde keileem tot ca. 155 cm, onverweerde keileem, groen van kleur, tot dieper dan 230 cm). Gezien de oppervlakteveranderingen van de artefacten (zie hieronder) kunnen deze alleen uit het keizand afkomstig zijn. Dat levert qua datering op: Eemien of Weichselien. De groene kleur van de keileem duidt erop dat er door stuwing Tertiaire klei (met het mineraal glauconiet) in is opgenomen. Hier en daar bestaat de keileem in dit gebied zelfs bijna geheel uit Tertiaire klei; zulke keilemen worden wel ‘lokaalmorenes’ genoemd (Van den Berg & Den Otter, 1993: p. 102). Een naast vindplaats A gelegen perceel, dat nu wel een akker is, werd door ons afgezocht. Afgezien van een vermoedelijk neolithisch afslagje leverde dat niets op. De tweede auteur zocht nadien een hoger gelegen perceel, eveneens een akker, af en ook dat leverde geen bijzondere vondsten op. 9 Fig. 2. De Levallois-kern van Lonneker (vindplaats A). Het gestippelde deel van vlak B is een secundair vorstsplijtvlak (tek. L. Johansen). De vuistbijl Van de vuistbijl (fig. 1) is in recente tijd een flink stuk van de top afgebroken; ook elders zijn er beschadigingen (vermoedelijk door ploegen e.d.; er zijn meerdere roestplekjes zichtbaar). Suzanne heeft vele malen gezocht naar het ontbrekende topdeel, maar tot nu toe zonder succes. De recente breuken laten zien dat de gebruikte vuursteen grijs, fijnkorrelig en halftransparant is. Het betreft noordelijke vuursteen met Bryozoën. De maten van de vuistbijl zijn: max. lengte 10,8 cm (niet origineel door breuk), max. breedte 6,3 cm, max. dikte 1,9 cm, gewicht 128 gram. Het werktuig is bijzonder omdat één van de twee vlakken (B in fig. 1) uit een oud vorstsplijtvlak bestaat, en grotendeels onbewerkt is gebleven. Dit vlak vertoont een hele serie min of meer concentrische ringen die (in tegenstelling tot slaggolven op door mensen gemaakte afslagen) scherp geprofileerd zijn in dwarsdoorsnede – karakteristiek voor vorstsplijting. Alleen bij de basis zijn op vlak B een aantal grotere negatieven zichtbaar, die dienden om dit deel te verdunnen. Het is niet uit te maken of dat gebeurde om schachting van het werktuig te vergemakkelijken. Het is echter bekend dat Neanderthalers schachting van vuurstenen werktuigen praktizeerden; ze zijn de uitvinders van berketeer dat als schachtingskit gebruikt kon worden (zoals we weten van de spectaculaire vindplaats Königsaue). Langs de zijden van vlak B zijn kleinere retouches zichtbaar (vooral links); deze dienden om slagvlakjes te creëren voor de bewerking van het bovenvlak. De basis zelf bestaat grotendeels uit een restant van de cortex (vuilwit van kleur) van ca. 3 bij 1 cm. Vlak A is geheel bewerkt vanaf beide zijden, en ook vanaf het topgedeelte. De hoek van de linkerzijde is wat steiler omdat het uitgangsstuk daar wat dikker was (zie de dwarsdoorsnede), maar beide zijden hebben bruikbare werkranden, met hoeken rond 45– 55°. De bewerking gebeurde door middel van zachte percussie (met een slagwerktuig van bot of gewei), en is kwalitatief goed te noemen. De bewerker stuitte niet op grote problemen, hoewel er een oude vorstscheur door de vuursteen liep (goed zichtbaar op vlak A) die de bewerking negatief beïnvloedde; meerdere negatie10 delijk oud zijn omdat de windlak eroverheen loopt; deels komen hele bundels krassen voor (fig. 4a). Onder meer zijn gesegmenteerde krassen waar te nemen, die over een lange tijd ontstonden – met horten en stoten. Dit laatste verschijnsel wijst heel duidelijk op kryoturbatie: het verkneden van grondlagen tijdens een periode met permafrost waarbij stenen elkaar konden bekrassen. Ook drukkegeltjes ontstonden door dat proces (fig. 4b). Bovendien zullen langs de randen van de vuistbijl kleine retouches zijn ontstaan door kryoturbatie. Het scala van oppervlakteveranderingen op de vuistbijl is typisch voor een herkomst uit keizand, en eenzelfde soort verwering is aangetroffen bij een hele serie middenpaleolieten op het keileemplateau van Drenthe en Friesland (en elders). Ook de vuistbijlen van Mander en Hengelo laten dat beeld zien. De vuistbijl is van een plat vorstsplijtstuk gemaakt waardoor de bewerking slechts partieel was, en één van de vlakken plat is – niet gewelfd zoals bij klassieke vuistbijlen die een biconvexe dwarsdoorsnede hebben. Toch gaat het hier om een vuistbijl, en niet om een schaaf of iets dergelijks, met name omdat het bovenvlak (A) vlakdekkend is bewerkt, en vanwege de symmetrische vorm die het werktuig in complete staat zal hebben gehad. Zulke vuistbijlen met één plat en grotendeels onbewerkt vlak worden door Bosinski (1967) Halbkeile genoemd, en door Bordes (1961) bifaces partiels. Bij deze twee auteurs gaat het dan echter in het algemeen om vuistbijlen die van grote afslagen zijn gemaakt. In Nederland zijn minstens twee andere Halbkeile bekend van hetzelfde type als het stuk van Lonneker: gemaakt van platte vorstsplijtstukken – niet van afslagen. Zo doet de vuistbijl van Lonneker sterk denken aan een door Vermaning in 1971 bij de aardappelmeelfabriek Scholten te Smilde gevonden vuistbijl (Stapert, 1992). Qua omtrekvorm vallen beide stukken in de categorie cordiforme allongé van Bordes. Zulke omtrekvormen komen in Frankrijk zowel voor in het Jong-Acheuléen Fig. 3. De afslag van Lonneker (vindplaats B) (tek. L. Johansen). ven vertonen een reactie op die scheur. Het werktuig is sterk verweerd geraakt (zie voor een gedetailleerde beschrijving van allerlei hieronder genoemde oppervlakteveranderingen: Stapert, 1976). De vuistbijl is bedekt door een diepe bruine patina, met daaroverheen een vlekkerige witte patina. Vlak B heeft een sterkere witte patina dan vlak A (waar vooral stroken langs de zijden zijn verkleurd). Deels komt het witte patina voor in de vorm van strepen. Met een stereomicroscoop is te zien dat die witte strepen vooral te vinden zijn ter plaatse van krassen in het oppervlak, waar aantasting door oplossing gemakkelijker kon toeslaan. Beide vlakken zijn bedekt met windlak, ontstaan door zandstuiving tijdens de laatste ijstijd, die op vlak A wat sterker is ontwikkeld. Ook zijn er de daarmee vrijwel altijd gepaard gaande kleine putjes in het oppervlak; deze ontstonden door uitholling van zwakke plekken in het oppervlak. Randen en zijden van de vuistbijl zijn enigszins afgerond, niet door rolling in stromend water maar door geleidelijke oplossingsprocessen in de bodem. Er zijn door een microscoop vele krasjes te zien, die dui11 als in het Moustérien. Een derde voorbeeld in Nederland is de Halbkeil van Nieuwenhagen in Limburg (Stapert, 1981), die minder langgerekt van vorm is. Volgens Bosinski zijn Halbkeile karakteristiek voor het door hem gedefinieerde Micoquien, en dat zou vooral gelden voor zijn langgestreckter, spitze Halbkeile, waarvan de stukken van Lonneker en Smilde voorbeelden zijn (hoewel ze niet van afslagen zijn gemaakt). Volgens ons gaat het bij de Nederlandse exemplaren echter niet zozeer om een ‘stilistische’ vormkeuze, maar om een technische aanpassing aan het karakter van het lokaal beschikbare uitgangsmateriaal: vuurstenen aan de top van de keileem die vaak waren aangetast door vorstsplijting. Daarom lijkt ons toewijzing aan het Micoquien niet verdedigbaar. Anders ligt dat met Micoquien-vuistbijlen en Keilmesser, die als `gidsfossielen’ van het Micoquien beschouwd kunnen worden; tot nu toe zijn deze werktuigvormen echter alleen uit Zuid-Nederland bekend. Gezien het bovenstaande kan de vuistbijl niet preciezer worden gedateerd dan: Eemien of eerste helft Weichselien. Het werktuig kan zowel thuishoren in het latere Acheuléen als in het Moustérien. De Levallois-kern Het betreft een klassieke ‘schildpadvormige’ Levallois-kern voor afslagen (fig. 2).4 Enkele maten van de kern: max. lengte 6,9 cm, max. breedte 6,7 cm, max. dikte (niet origineel vanwege vorstsplijting) 1,7 cm, gewicht 108 gram. De kern is vrijwel geheel geprepareerd, en het bovenvlak (A) vertoont de voor zulke kernen karakteristieke zadelvormige welving. Slechts wat kleinere retouches waren nog nodig om het beoogde slagvlak (beneden op de tekening) voor het afslaan van het eindproduct (de Levallois-afslag) wat regelmatiger te maken en de kern zou klaar zijn geweest voor gebruik. Die laatste fijne preparatie is achterwege gebleven en er is geen Levallois-afslag van de kern geslagen. Zo’n geprepareerde maar niet benutte kern wordt door Duitse collega’s een Vollkern Fig. 4. Twee stereomicroscoop-opnamen van de vuistbijl van Lonneker. a. Een bundel krassen; b. een drukkegeltje (foto’s D. Stapert). genoemd. De gebruikte vuursteen met een noordelijke herkomst is van matige kwaliteit, met een vlekkerige vuilwitte tot gele kleur. Zo zijn er grove ‘kwartsitische’ delen, in het midden en rechts (van vlak A), die de bewerking hebben bemoeilijkt. De slagvlakken rondom op het ondervlak (B), die dienden voor de preparatie 12 Fig. 5. Kaartje van oostelijk Overijssel, met de locaties van vier vuistbijlvondsten. Hoogtelijnen om de 10 m. Vindplaatsen: A. Mander; B. Groot Agelo; C. Lonneker; D. Hengelo (tek. L. Johansen). 13 van het bovenvlak, zijn voor zover zichtbaar goed gelukt; links en rechts zijn delen van oude vlakken bewaard gebleven waar preparatie niet nodig werd geacht. De matige kwaliteit van de vuursteen in aanmerking genomen is het in de vorm brengen van de kern goed gelukt, en er hadden eventueel meerdere goede afslagen van verkregen kunnen worden. De kern is niet compleet: een groot deel van vlak B (gestippeld op de tekening) is verdwenen door secundaire vorstsplijting (dus na achterlating van het stuk), waardoor een wat concaaf vlak achterbleef (zie de dwarsdoorsnede). Het afgebroken stuk is niet teruggevonden. De negatieven op vlak B zijn doorsneden door dit vorstsplijtvlak, dat minder zwaar verweerd is dan de rest van het oppervlak (minder patina en vooral minder windlak dan de rest van het oppervlak). In het bovenvlak van de kern (A) zijn vrij veel vorstscheuren te zien; ook deze zijn secundair: de afslagnegatieven reageren er niet op. Het stuk is bedekt met een ondubbelzinnige maar niet sterk ontwikkelde windlak, vergezeld van relatief weinig kleine putjes in het oppervlak. De windlak is variabel (niet overal even sterk). De randen zijn enigszins afgerond, niet door stromend water maar waarschijnlijk door langzame oplossingsprocessen in de bodem. Met een stereomicroscoop werden slechts weinig krassen waargenomen, en een aantal drukkegels. De oppervlakteveranderingen op de kern zijn vergelijkbaar met die op de vuistbijl, maar wat minder zwaar. Dat betekent niet dat de kern wat jonger is, maar dat deze een iets andere inbeddingsgeschiedenis meegemaakt heeft. gefacetteerd maar bestaat uit een oud vorstsplijtvlakje. Tussen slagvlakrest en ventraal vlak lijkt een ‘lipje’ aanwezig te zijn, hetgeen wijst op zachte percussie, net als het vrij kleine slagbultje. Dorsaal zijn meerdere negatieven zichtbaar, waarvan één vanaf het distale deel van de afslag. Het zou kunnen gaan om een afslag die vrijkwam tijdens de bewerking van een Levallois-kern of van een vuistbijl. De afslag past niet aan de werktuigen van vindplaats A. Dorsaal is een sterkere witte patina (streperig) aanwezig dan ventraal. Ook is er bruine patina, eerder gevormd dan het witte patina. De afslag is bedekt met windlak (met kleine putjes) die ventraal wat sterker is ontwikkeld. Een geringe afronding van de randen is zichtbaar. Langs de zijden van de afslag zijn vele kleine retouches aanwezig die door kryoturbatie moeten zijn ontstaan. Met een stereomicroscoop zijn zeer veel krasjes te zien die deels in bundels voorkomen, en ook drukkegeltjes. Enkele conclusies Omdat er behalve de vuistbijl en de kern geen andere artefacten op vindplaats A zijn gevonden, is het een redelijke veronderstelling dat beide werktuigen niet ter plaatse zijn gemaakt. Kennelijk werden ook kernen in geprepareerde staat door Neanderthalers soms meegenomen op jachttochten. We kennen dat verschijnsel goed van vuistbijlen, die vaak geïsoleerd voorkomen. Waarschijnlijk geldt dit in mindere mate ook voor andere types werktuigen, en voor grotere Levallois-afslagen (gezien de vondst van het Eeserveld: Stapert, 2002). De vuistbijl zou gebruikt kunnen zijn voor slachtwerkzaamheden en vervolgens achtergelaten. Vindplaats A bij Lonneker weerspiegelt dus niet noodzakelijkerwijs een nederzetting. Het zou een kortdurend kamp kunnen zijn geweest tijdens een jachttocht, bijvoorbeeld een kill site, waar een buitgemaakt dier is geslacht maar geen ‘normale’ nederzettingsactiviteiten zoals vuursteenbewerking plaatsvonden. De kern is misschien per ongeluk uit het zicht geraakt. Wat vindplaats B betreft, die veel minder De afslag De kleine afslag van vindplaats B (fig. 3) mist distaal een klein deel. Enkele maten: max. lengte (niet origineel) 3,9 cm, max. breedte 3,0 cm, max. dikte 0,8 cm, gewicht 8 gram. De slaghoek bedraagt ongeveer 104°. Het kleine slagvlakje is recent beschadigd, er is niet meer van over dan ca. 5×2 mm; dat restant is niet 14 intensief is afgezocht, is onze kennis duidelijk ontoereikend. We hopen en verwachten dat verder zoeken op die plek meer vondsten zal opleveren; geïsoleerde afslagen zijn moeilijk te begrijpen. De vondsten zijn niet nader te dateren dan: Eemien of eerste helft Weichselien. Dat is echter uitgesloten, omdat de afslag duidelijk gerold is in stromend water, en naast witte patina duizenden botskegeltjes laat zien. Het stuk moet van een grindstrand afkomstig zijn (waarschijnlijk in Denemarken), net als enkele vergelijkbare artefacten die door Vermaning in de jaren tachtig van de vorige eeuw aan het Fries Museum te koop werden aangeboden (Stapert, 1986: p. 24). 4. Op de kern staat in inkt: ‘Vergert Lonneker C6-5298 Suzanne 21–1–89’. De vindplaats ligt aan de Vergertweg; het nummer beginnend met C is de kadastrale aanduiding van het perceel. Summary In 1989, Suzanne van Tongeren found a handaxe (fig. 1) and a Levallois-core (fig. 2), lying close together, in a field near her home at Lonneker. The site is located near a small brook on the western flank of an ice-pushed ridge. The same type of location is known for two other handaxe finds in the area: Mander and Groot Agelo (fig. 5). No other artefacts were collected. The handaxe can be described as a biface partiel (or a Halbkeil); one of its sides is an old and flat frost-split face that was worked only for a small part. This most probably reflects an adaptation to the poor quality of locally available raw material (moraine flint), not a stylistical choice. The Levallois-core was fully prepared but not exploited. It is hypothesized that the findspot does not document a settlement but rather a short-lived camp, for example a kill site. At a distance of 360 m, on the other side of the brook, a single Middle Palaeolithic flake was found (fig. 3), perhaps documenting a second site. Literatuur Berg, M.W. van den & C. den Otter, 1993. Toelichtingen bij de geologische kaart van Nederland 1:50.000. Blad Almelo Oost/Denekamp (28O/29). Rijks Geologische Dienst, Haarlem. Bordes, F., 1961. Typologie du Paléolithique ancien et moyen. Bordeaux. Bosinski, G., 1967. Die mittelpaläolithischen Funde im westlichen Mitteleuropa. Köln/Graz. Stapert, D., 1976. Some natural surface modifications on flint in the Netherlands. Palaeohistoria 18, pp. 7–41. Stapert, D., 1981. Een Halbkeil uit Nieuwenhagen. Archeologie in Limburg 11, pp. 9–12. Stapert, D., 1986. The Vermaning stones: some facts and arguments. Palaeohistoria 28, pp. 1–25. Stapert, D., 1992. Een biface partiel in de collectie Vermaning van het Drents Museum. Paleo-aktueel 3, pp. 33–36. Stapert, D., 2002. Een geïsoleerde Levalloisafslag van het Eeserveld (Ov.). Paleo-aktueel 13, pp. 19–23. Noten 1. Museum Natura Docet, Oldenzaalsestraat 39, 7591 GL Denekamp; e-mail: D.Schluter@naturadocet.nl 2. Ossewei 6, 9751 SC Haren. 3. Daaronder is een afslag die Paul van Tongeren (de vader van Suzanne) in 1986 gekregen had van Vermaning, die het stuk (op een meegegeven briefje) als middenpaleoliet afkomstig van Ravenswoud in Friesland bestempelde. 15