Met de jaarlijkse uitgave van Paleo-aktueel
geven de medewerkers van het Groninger Instituut voor Archeologie
inzicht in een deel van het lopende onderzoek van het instituut
Vormgeving: Roelf Barkhuis
Omslagontwerp: Nynke Tiekstra
Foto omslag: Vondst muntschat bij opmeten van de oosttoren
van de Zuidoostpoort van Nieuw Halos (pp. 84–88; foto S. Benerink).
ISBN 9077922105
ISSN 1572-6622
Website
www.paleo-aktueel.nl
Adres van de redactie
Groninger Instituut voor Archeologie (GIA)
Poststraat 6 9712 ER Groningen
tel. 050 363 6712 fax 050 363 6992
gia@let.rug.nl
Adres van de uitgever
Barkhuis Publishing
Zuurstukken 37 9761 KP Eelde
tel. 050 3080936 fax 050 3080934
info@barkhuis.nl www.barkhuis.nl
©2005, Groninger Instituut voor Archeologie, Rijksuniversiteit Groningen
Delen van deze uitgave mogen in andere publicaties worden overgenomen mits zij van een
duidelijke bronvermelding zijn voorzien. Inlichtingen: Groninger Instituut voor Archeologie
Paleo-aktueel
16
Archeologie in
2004
redactie
Jurjen M. Bos
Martijn van Leusen
Daphne Maring
Dick Stapert
Groninger Instituut voor Archeologie (GIA)
& Barkhuis Publishing
Groningen 2005
In dit nummer: 1) Nederland, 2) Duitsland, 3) Egypte, 4) Griekenland, 5) Italië, 6) Spanje.
In dit nummer: 1) Hallum, 2) Brillerij, 3) Groningen, 4) Haren, 5) Kroddeburen, 6) Noordlaren, 7) Wadwerd, 8) Borger,
9) Coevorden, 10) Midlaren, 11) Enschede, 12) Hengelo, 13) Swifterbant.
Inhoud
Voorwoord
vii
Harm Tjalling Waterbolk
Nogmaals ‘het geheim van het oude heideland’
1
Martijn van Leusen & Tymon de Haas
eDNA: naar een e-depot voor de Nederlandse archeologie
3
Dick Stapert, Dick Schlüter, Lykke Johansen & Marcel Niekus
Middenpaleolithische vondsten van Lonneker bij Enschede (Ov.)
8
Dick Stapert, Dick Schlüter & Lykke Johansen
Het driehoekige vuistbijltje van Hengelo (Ov.)
16
Dick Stapert
Een geïsoleerde jongpaleolithische spits
van Midlaren-`De Bloemert’ (Dr.): Hamburgien of Creswellien?
22
Inger Woltinge
Gebruikssporenonderzoek aan de vuurstenen artefacten van de LBK-vindplaats Geleen (L.) 30
Helle Molthof & Daan Raemaekers
Wat te doen met onze doden? Het grafritueel van de Swifterbantcultuur in Nederland
37
Joke Oosterhuis
Locatiekeuze van de Trechterbekercultuur op kaartblad 17 (Dr.)
44
Henny Groenendijk
Vuurstenen bijlen uit het wierdengebied: bronnenkritiek graag!
49
Miranda de Wit
Hernieuwd onderzoek op de Daalkampen te Borger (Dr.)
53
Johan Nicolay
Midlaren -‘De Bloemert’:
een archeologisch paradijs aan de oevers van het Zuidlaardermeer (Dr.)
57
Johan Nicolay en Bert Tuin
Archeologisch spoorzoeken in het gebied rondom ‘De Bloemert’:
een waarderend onderzoek bij Noordlaren (Gr.) en Midlaren (Dr.)
63
Peter Attema & Gijs Tol
Nieuwe veldverkenningen en een oude verzameling,
werken aan de archeologische kaart van de gemeente Nettuno (Italië)
71
Tymon de Haas & Gijs Tol
Survey in Campana, gemeente Nettuno (Italië)
77
Reinder Reinders
De opgraving van de Zuidoostpoort
van Nieuw Halos (Griekenland) in het Olympisch jaar 2004
84
René Cappers
Onderzoek aan plantenresten uit Grieks-Romeins Karanis (Fayum, Egypte):
een doorstart na 70 jaar
89
Jurjen Bos & Erwin Brouwer
Kruisvormige mantelspelden in vroegmiddeleeuws Friesland
96
Tessa Krol & Jurjen Bos
Een verklaring voor de hoeveelheid Angelsaksisch aardewerk in Drenthe
101
Frits Vrede
Archeobotanisch onderzoek aan het van Starkenborghkanaal (Gr.)
105
Egge Knol
Karolingische wapengraven in Wadwerd (Gr.) en Hallum (Fr.)
112
Dick Stapert & Henny Groenendijk
Kogelpotten langs de Oude Aa nabij het Friescheveen, Gem. Haren (Gr.)
118
Jessica Grimm
De dierenbotten van de Dornburg (Duitsland)
124
Wietske Prummel
Dierlijke resten uit een 17e eeuwse redoute van de vesting Coevorden (Dr.)
128
Marlies van Kruining
Botten onder de slaapkamervloer in Kroddeburen (Gr.)
134
Otto Harsema
Terzijde van de weg naar Santiago, of: kijken naar waar de neus niet heenwijst
139
i
Middenpaleolithische
vondsten van Lonneker
bij Enschede (Ov.)
Dick Stapert, Dick Schlüter1, Lykke Johansen2 & Marcel Niekus
Vinder en vindplaats
Nogal wat fraaie middenpaleolieten zijn gevonden door jongetjes. Een tweetal voorbeelden: de Micoquien-vuistbijl van Venray werd
in 1979 door de toen twaalfjarige Peter Berg
opgeraapt, en de helleflint-vuistbijl van Anreep (bij Assen) in 1983 door de toen elfjarige
Edwin de Jong. Veel minder vaak zijn het meisjes. De eerste auteur bewaart goede herinneringen aan Eveline Overtoom, die in 1970 als
achtjarige (in het gezelschap van haar jongere
broertje) een prachtige vuistbijl bij Bakel in
Noord-Brabant vond. Zij heeft nu een waardige collega gekregen in de persoon van Suzanne
van Tongeren, die niet minder dan drie middenpaleolieten opraapte bij haar woonplaats
Lonneker: een vuistbijl, een Levallois-kern en
een afslag.
Suzanne vond deze artefacten reeds in
1989, deels in het gezelschap van haar vader.
Ze was toen negen jaar oud. Sindsdien stonden
de vuurstenen te pronken in een vitrinekast,
tussen allerlei andere schatten van uiteenlopende aard.3 Pas in 2004 beseften Suzanne en
haar ouders dat het hier om zeer oude en zeldzame werktuigen van de Neanderthalers zou
kunnen gaan, naar aanleiding van uitvoerige
berichten in de pers over een recente vuistbijlvondst in Twente (de helleflint-vuistbijl van
Groot Agelo). Ze bezochten het Museum Natura Docet in Denekamp, en kwamen in contact met de tweede auteur (directeur van dat
museum), die op zijn beurt het GIA inlichtte.
In januari 2005 volgde een uitgebreid bezoek
aan de familie Van Tongeren, en werd de vindplaats bezichtigd. De belangwekkende vond-
sten werden tentoongesteld in het museum te
Denekamp en trokken veel bekijks.
Het gaat om drie artefacten afkomstig van
twee vindplaatsen. De vuistbijl en de kern werden dicht bij elkaar gevonden (ze lagen niet
veel meer dan 10–15 m uiteen). Deze vindplaats, die we ‘A’ noemen, lag op een akker (nu
weiland) ongeveer een halve kilometer WNW
van Lonneker. Vindplaats A, op de Roolvinkes, is duidelijk gelocaliseerd op een dalhelling
en bevindt zich in feite slechts ongeveer 20
m ten noorden van de oever van een beekje
(Eschbeek). De coördinaten zijn ongeveer
258.20/475.02; de hoogte ter plekke bedraagt
ca. 40 m +NAP. Vindplaats B, waar alleen een
afslag is gevonden, bevond zich achter het huis
van de familie, ten zuiden van hetzelfde beekje.
De coördinaten zijn ongeveer: 257.83/474.94;
de hoogte bedraagt 36 à 37 m +NAP. De relatief grote afstand tussen vindplaatsen A en
B, ca. 360 m, en het feit dat ze aan verschillende zijden van het beekje liggen, maken het
onwaarschijnlijk dat ze tot één oorspronkelijke
site behoren.
De vindplaatsen bij Lonneker bevinden
zich bijna onderaan op de westelijke flank van
de stuwwal van Oldenzaal. Een vergelijkbare
locatie – langs een dalletje op de flank van een
stuwwal – is bekend van twee andere vuistbijlen in dit gebied: Mander en Groot Agelo
(resp. gevonden op de westelijke en zuidelijke
flank van de stuwwal van Ootmarsum). De locatie van de vuistbijl van Hengelo (elders in dit
nummer besproken), in een relatief laag bekken duidelijk buiten het gestuwde gebied, is
wat de landschappelijke situatie betreft daar8
Fig. 1. De vuistbijl van Lonneker (vindplaats A). Gestippeld: cortex; vlakken met ringen en dwarsstreepjes: oude vorstsplijtvlakken;
wit gelaten met dikkere omlijning: recente beschadigingen (tek. L. Johansen).
om een anomalie (zie fig. 5).
Op vindplaats A bij Lonneker, 16 m vanaf de
beekoever, werd een boring verricht. Onder de
bouwvoor (0–35 cm) troffen we direct keizand
aan (35–60 cm), met granietjes en gewindlakte
vuursteentjes. Daaronder bevindt zich keileem
(verweerde keileem tot ca. 155 cm, onverweerde keileem, groen van kleur, tot dieper dan 230
cm). Gezien de oppervlakteveranderingen van
de artefacten (zie hieronder) kunnen deze alleen uit het keizand afkomstig zijn. Dat levert
qua datering op: Eemien of Weichselien. De
groene kleur van de keileem duidt erop dat er
door stuwing Tertiaire klei (met het mineraal
glauconiet) in is opgenomen. Hier en daar bestaat de keileem in dit gebied zelfs bijna geheel
uit Tertiaire klei; zulke keilemen worden wel
‘lokaalmorenes’ genoemd (Van den Berg &
Den Otter, 1993: p. 102).
Een naast vindplaats A gelegen perceel, dat
nu wel een akker is, werd door ons afgezocht.
Afgezien van een vermoedelijk neolithisch afslagje leverde dat niets op. De tweede auteur
zocht nadien een hoger gelegen perceel, eveneens een akker, af en ook dat leverde geen bijzondere vondsten op.
9
Fig. 2. De Levallois-kern van Lonneker (vindplaats A). Het gestippelde deel van vlak B is een secundair vorstsplijtvlak
(tek. L. Johansen).
De vuistbijl
Van de vuistbijl (fig. 1) is in recente tijd een
flink stuk van de top afgebroken; ook elders
zijn er beschadigingen (vermoedelijk door
ploegen e.d.; er zijn meerdere roestplekjes
zichtbaar). Suzanne heeft vele malen gezocht
naar het ontbrekende topdeel, maar tot nu toe
zonder succes. De recente breuken laten zien
dat de gebruikte vuursteen grijs, fijnkorrelig
en halftransparant is. Het betreft noordelijke
vuursteen met Bryozoën. De maten van de
vuistbijl zijn: max. lengte 10,8 cm (niet origineel door breuk), max. breedte 6,3 cm, max.
dikte 1,9 cm, gewicht 128 gram.
Het werktuig is bijzonder omdat één van
de twee vlakken (B in fig. 1) uit een oud vorstsplijtvlak bestaat, en grotendeels onbewerkt is
gebleven. Dit vlak vertoont een hele serie min
of meer concentrische ringen die (in tegenstelling tot slaggolven op door mensen gemaakte
afslagen) scherp geprofileerd zijn in dwarsdoorsnede – karakteristiek voor vorstsplijting.
Alleen bij de basis zijn op vlak B een aantal
grotere negatieven zichtbaar, die dienden om
dit deel te verdunnen. Het is niet uit te maken
of dat gebeurde om schachting van het werktuig te vergemakkelijken. Het is echter bekend
dat Neanderthalers schachting van vuurstenen werktuigen praktizeerden; ze zijn de uitvinders van berketeer dat als schachtingskit
gebruikt kon worden (zoals we weten van de
spectaculaire vindplaats Königsaue). Langs de
zijden van vlak B zijn kleinere retouches zichtbaar (vooral links); deze dienden om slagvlakjes te creëren voor de bewerking van het bovenvlak. De basis zelf bestaat grotendeels uit een
restant van de cortex (vuilwit van kleur) van
ca. 3 bij 1 cm. Vlak A is geheel bewerkt vanaf
beide zijden, en ook vanaf het topgedeelte. De
hoek van de linkerzijde is wat steiler omdat
het uitgangsstuk daar wat dikker was (zie de
dwarsdoorsnede), maar beide zijden hebben
bruikbare werkranden, met hoeken rond 45–
55°. De bewerking gebeurde door middel van
zachte percussie (met een slagwerktuig van bot
of gewei), en is kwalitatief goed te noemen. De
bewerker stuitte niet op grote problemen, hoewel er een oude vorstscheur door de vuursteen
liep (goed zichtbaar op vlak A) die de bewerking negatief beïnvloedde; meerdere negatie10
delijk oud zijn omdat de windlak eroverheen
loopt; deels komen hele bundels krassen voor
(fig. 4a). Onder meer zijn gesegmenteerde
krassen waar te nemen, die over een lange tijd
ontstonden – met horten en stoten. Dit laatste
verschijnsel wijst heel duidelijk op kryoturbatie: het verkneden van grondlagen tijdens een
periode met permafrost waarbij stenen elkaar
konden bekrassen. Ook drukkegeltjes ontstonden door dat proces (fig. 4b). Bovendien zullen
langs de randen van de vuistbijl kleine retouches zijn ontstaan door kryoturbatie. Het scala
van oppervlakteveranderingen op de vuistbijl
is typisch voor een herkomst uit keizand, en
eenzelfde soort verwering is aangetroffen bij
een hele serie middenpaleolieten op het keileemplateau van Drenthe en Friesland (en elders). Ook de vuistbijlen van Mander en Hengelo laten dat beeld zien.
De vuistbijl is van een plat vorstsplijtstuk
gemaakt waardoor de bewerking slechts partieel was, en één van de vlakken plat is – niet
gewelfd zoals bij klassieke vuistbijlen die een
biconvexe dwarsdoorsnede hebben. Toch gaat
het hier om een vuistbijl, en niet om een schaaf
of iets dergelijks, met name omdat het bovenvlak (A) vlakdekkend is bewerkt, en vanwege
de symmetrische vorm die het werktuig in
complete staat zal hebben gehad. Zulke vuistbijlen met één plat en grotendeels onbewerkt
vlak worden door Bosinski (1967) Halbkeile
genoemd, en door Bordes (1961) bifaces partiels. Bij deze twee auteurs gaat het dan echter
in het algemeen om vuistbijlen die van grote
afslagen zijn gemaakt.
In Nederland zijn minstens twee andere
Halbkeile bekend van hetzelfde type als het
stuk van Lonneker: gemaakt van platte vorstsplijtstukken – niet van afslagen. Zo doet de
vuistbijl van Lonneker sterk denken aan een
door Vermaning in 1971 bij de aardappelmeelfabriek Scholten te Smilde gevonden vuistbijl
(Stapert, 1992). Qua omtrekvorm vallen beide stukken in de categorie cordiforme allongé
van Bordes. Zulke omtrekvormen komen in
Frankrijk zowel voor in het Jong-Acheuléen
Fig. 3. De afslag van Lonneker (vindplaats B)
(tek. L. Johansen).
ven vertonen een reactie op die scheur.
Het werktuig is sterk verweerd geraakt (zie
voor een gedetailleerde beschrijving van allerlei
hieronder genoemde oppervlakteveranderingen: Stapert, 1976). De vuistbijl is bedekt door
een diepe bruine patina, met daaroverheen een
vlekkerige witte patina. Vlak B heeft een sterkere witte patina dan vlak A (waar vooral stroken langs de zijden zijn verkleurd). Deels komt
het witte patina voor in de vorm van strepen.
Met een stereomicroscoop is te zien dat die
witte strepen vooral te vinden zijn ter plaatse
van krassen in het oppervlak, waar aantasting
door oplossing gemakkelijker kon toeslaan.
Beide vlakken zijn bedekt met windlak, ontstaan door zandstuiving tijdens de laatste ijstijd, die op vlak A wat sterker is ontwikkeld.
Ook zijn er de daarmee vrijwel altijd gepaard
gaande kleine putjes in het oppervlak; deze
ontstonden door uitholling van zwakke plekken in het oppervlak. Randen en zijden van de
vuistbijl zijn enigszins afgerond, niet door rolling in stromend water maar door geleidelijke
oplossingsprocessen in de bodem. Er zijn door
een microscoop vele krasjes te zien, die dui11
als in het Moustérien. Een derde voorbeeld
in Nederland is de Halbkeil van Nieuwenhagen in Limburg (Stapert, 1981), die minder
langgerekt van vorm is. Volgens Bosinski zijn
Halbkeile karakteristiek voor het door hem
gedefinieerde Micoquien, en dat zou vooral
gelden voor zijn langgestreckter, spitze Halbkeile,
waarvan de stukken van Lonneker en Smilde
voorbeelden zijn (hoewel ze niet van afslagen
zijn gemaakt). Volgens ons gaat het bij de Nederlandse exemplaren echter niet zozeer om
een ‘stilistische’ vormkeuze, maar om een technische aanpassing aan het karakter van het
lokaal beschikbare uitgangsmateriaal: vuurstenen aan de top van de keileem die vaak waren
aangetast door vorstsplijting. Daarom lijkt ons
toewijzing aan het Micoquien niet verdedigbaar. Anders ligt dat met Micoquien-vuistbijlen en Keilmesser, die als `gidsfossielen’ van het
Micoquien beschouwd kunnen worden; tot nu
toe zijn deze werktuigvormen echter alleen uit
Zuid-Nederland bekend.
Gezien het bovenstaande kan de vuistbijl
niet preciezer worden gedateerd dan: Eemien
of eerste helft Weichselien. Het werktuig kan
zowel thuishoren in het latere Acheuléen als
in het Moustérien.
De Levallois-kern
Het betreft een klassieke ‘schildpadvormige’
Levallois-kern voor afslagen (fig. 2).4 Enkele
maten van de kern: max. lengte 6,9 cm, max.
breedte 6,7 cm, max. dikte (niet origineel vanwege vorstsplijting) 1,7 cm, gewicht 108 gram.
De kern is vrijwel geheel geprepareerd, en het
bovenvlak (A) vertoont de voor zulke kernen
karakteristieke zadelvormige welving. Slechts
wat kleinere retouches waren nog nodig om
het beoogde slagvlak (beneden op de tekening)
voor het afslaan van het eindproduct (de Levallois-afslag) wat regelmatiger te maken en de
kern zou klaar zijn geweest voor gebruik. Die
laatste fijne preparatie is achterwege gebleven
en er is geen Levallois-afslag van de kern geslagen. Zo’n geprepareerde maar niet benutte
kern wordt door Duitse collega’s een Vollkern
Fig. 4. Twee stereomicroscoop-opnamen van de vuistbijl
van Lonneker. a. Een bundel krassen; b. een drukkegeltje
(foto’s D. Stapert).
genoemd.
De gebruikte vuursteen met een noordelijke herkomst is van matige kwaliteit, met een
vlekkerige vuilwitte tot gele kleur. Zo zijn er
grove ‘kwartsitische’ delen, in het midden en
rechts (van vlak A), die de bewerking hebben
bemoeilijkt. De slagvlakken rondom op het
ondervlak (B), die dienden voor de preparatie
12
Fig. 5. Kaartje van oostelijk Overijssel, met de locaties van vier vuistbijlvondsten. Hoogtelijnen om de 10 m.
Vindplaatsen: A. Mander; B. Groot Agelo; C. Lonneker; D. Hengelo (tek. L. Johansen).
13
van het bovenvlak, zijn voor zover zichtbaar
goed gelukt; links en rechts zijn delen van oude
vlakken bewaard gebleven waar preparatie niet
nodig werd geacht. De matige kwaliteit van de
vuursteen in aanmerking genomen is het in de
vorm brengen van de kern goed gelukt, en er
hadden eventueel meerdere goede afslagen van
verkregen kunnen worden.
De kern is niet compleet: een groot deel van
vlak B (gestippeld op de tekening) is verdwenen door secundaire vorstsplijting (dus na achterlating van het stuk), waardoor een wat concaaf vlak achterbleef (zie de dwarsdoorsnede).
Het afgebroken stuk is niet teruggevonden. De
negatieven op vlak B zijn doorsneden door dit
vorstsplijtvlak, dat minder zwaar verweerd is
dan de rest van het oppervlak (minder patina
en vooral minder windlak dan de rest van het
oppervlak). In het bovenvlak van de kern (A)
zijn vrij veel vorstscheuren te zien; ook deze
zijn secundair: de afslagnegatieven reageren er
niet op.
Het stuk is bedekt met een ondubbelzinnige maar niet sterk ontwikkelde windlak, vergezeld van relatief weinig kleine putjes in het
oppervlak. De windlak is variabel (niet overal
even sterk). De randen zijn enigszins afgerond,
niet door stromend water maar waarschijnlijk door langzame oplossingsprocessen in de
bodem. Met een stereomicroscoop werden
slechts weinig krassen waargenomen, en een
aantal drukkegels. De oppervlakteveranderingen op de kern zijn vergelijkbaar met die op de
vuistbijl, maar wat minder zwaar. Dat betekent niet dat de kern wat jonger is, maar dat
deze een iets andere inbeddingsgeschiedenis
meegemaakt heeft.
gefacetteerd maar bestaat uit een oud vorstsplijtvlakje. Tussen slagvlakrest en ventraal
vlak lijkt een ‘lipje’ aanwezig te zijn, hetgeen
wijst op zachte percussie, net als het vrij kleine
slagbultje. Dorsaal zijn meerdere negatieven
zichtbaar, waarvan één vanaf het distale deel
van de afslag. Het zou kunnen gaan om een afslag die vrijkwam tijdens de bewerking van een
Levallois-kern of van een vuistbijl. De afslag
past niet aan de werktuigen van vindplaats A.
Dorsaal is een sterkere witte patina (streperig) aanwezig dan ventraal. Ook is er bruine
patina, eerder gevormd dan het witte patina.
De afslag is bedekt met windlak (met kleine
putjes) die ventraal wat sterker is ontwikkeld.
Een geringe afronding van de randen is zichtbaar. Langs de zijden van de afslag zijn vele
kleine retouches aanwezig die door kryoturbatie moeten zijn ontstaan. Met een stereomicroscoop zijn zeer veel krasjes te zien die deels
in bundels voorkomen, en ook drukkegeltjes.
Enkele conclusies
Omdat er behalve de vuistbijl en de kern geen
andere artefacten op vindplaats A zijn gevonden, is het een redelijke veronderstelling dat
beide werktuigen niet ter plaatse zijn gemaakt.
Kennelijk werden ook kernen in geprepareerde
staat door Neanderthalers soms meegenomen
op jachttochten. We kennen dat verschijnsel goed van vuistbijlen, die vaak geïsoleerd
voorkomen. Waarschijnlijk geldt dit in mindere mate ook voor andere types werktuigen,
en voor grotere Levallois-afslagen (gezien de
vondst van het Eeserveld: Stapert, 2002). De
vuistbijl zou gebruikt kunnen zijn voor slachtwerkzaamheden en vervolgens achtergelaten.
Vindplaats A bij Lonneker weerspiegelt dus
niet noodzakelijkerwijs een nederzetting. Het
zou een kortdurend kamp kunnen zijn geweest
tijdens een jachttocht, bijvoorbeeld een kill site,
waar een buitgemaakt dier is geslacht maar
geen ‘normale’ nederzettingsactiviteiten zoals
vuursteenbewerking plaatsvonden. De kern is
misschien per ongeluk uit het zicht geraakt.
Wat vindplaats B betreft, die veel minder
De afslag
De kleine afslag van vindplaats B (fig. 3) mist
distaal een klein deel. Enkele maten: max.
lengte (niet origineel) 3,9 cm, max. breedte
3,0 cm, max. dikte 0,8 cm, gewicht 8 gram. De
slaghoek bedraagt ongeveer 104°. Het kleine
slagvlakje is recent beschadigd, er is niet meer
van over dan ca. 5×2 mm; dat restant is niet
14
intensief is afgezocht, is onze kennis duidelijk
ontoereikend. We hopen en verwachten dat
verder zoeken op die plek meer vondsten zal
opleveren; geïsoleerde afslagen zijn moeilijk te
begrijpen.
De vondsten zijn niet nader te dateren dan:
Eemien of eerste helft Weichselien.
Dat is echter uitgesloten, omdat de afslag duidelijk gerold is in stromend water, en naast
witte patina duizenden botskegeltjes laat zien.
Het stuk moet van een grindstrand afkomstig
zijn (waarschijnlijk in Denemarken), net als
enkele vergelijkbare artefacten die door Vermaning in de jaren tachtig van de vorige eeuw
aan het Fries Museum te koop werden aangeboden (Stapert, 1986: p. 24).
4. Op de kern staat in inkt: ‘Vergert Lonneker
C6-5298 Suzanne 21–1–89’. De vindplaats ligt
aan de Vergertweg; het nummer beginnend
met C is de kadastrale aanduiding van het perceel.
Summary
In 1989, Suzanne van Tongeren found a handaxe
(fig. 1) and a Levallois-core (fig. 2), lying close together, in a field near her home at Lonneker. The
site is located near a small brook on the western
flank of an ice-pushed ridge. The same type of location is known for two other handaxe finds in the
area: Mander and Groot Agelo (fig. 5). No other
artefacts were collected. The handaxe can be described as a biface partiel (or a Halbkeil); one of
its sides is an old and flat frost-split face that was
worked only for a small part. This most probably
reflects an adaptation to the poor quality of locally available raw material (moraine flint), not
a stylistical choice. The Levallois-core was fully
prepared but not exploited. It is hypothesized that
the findspot does not document a settlement but
rather a short-lived camp, for example a kill site.
At a distance of 360 m, on the other side of the
brook, a single Middle Palaeolithic flake was found
(fig. 3), perhaps documenting a second site.
Literatuur
Berg, M.W. van den & C. den Otter, 1993. Toelichtingen bij de geologische kaart van Nederland 1:50.000. Blad Almelo Oost/Denekamp
(28O/29). Rijks Geologische Dienst, Haarlem.
Bordes, F., 1961. Typologie du Paléolithique ancien et moyen. Bordeaux.
Bosinski, G., 1967. Die mittelpaläolithischen Funde im westlichen Mitteleuropa. Köln/Graz.
Stapert, D., 1976. Some natural surface modifications on flint in the Netherlands. Palaeohistoria 18, pp. 7–41.
Stapert, D., 1981. Een Halbkeil uit Nieuwenhagen. Archeologie in Limburg 11, pp. 9–12.
Stapert, D., 1986. The Vermaning stones: some
facts and arguments. Palaeohistoria 28, pp.
1–25.
Stapert, D., 1992. Een biface partiel in de collectie Vermaning van het Drents Museum.
Paleo-aktueel 3, pp. 33–36.
Stapert, D., 2002. Een geïsoleerde Levalloisafslag van het Eeserveld (Ov.). Paleo-aktueel
13, pp. 19–23.
Noten
1. Museum Natura Docet, Oldenzaalsestraat
39, 7591 GL Denekamp;
e-mail: D.Schluter@naturadocet.nl
2. Ossewei 6, 9751 SC Haren.
3. Daaronder is een afslag die Paul van Tongeren (de vader van Suzanne) in 1986 gekregen
had van Vermaning, die het stuk (op een meegegeven briefje) als middenpaleoliet afkomstig
van Ravenswoud in Friesland bestempelde.
15