Academia.eduAcademia.edu

Naerdincklant Special 2012-2 De Middeleeuwse Veenontginningen

2012

"I.J. Bos, Het ontstaan van de venen in het Vechtgebied J.A.J. Vervloet, Het Utrechtse Vechtgebied in het verleden: occupatie en ontginning in eenhoofdzakelijk natte omgeving T. van Bommel, Middeleeuwse ontginningen in de noordelijke Vechtstreek Y. Kobalowitz, Een raadselachtige lijn door de Aetsveldsche Polder S. Koopman en A.T.E. Cruysheer, Een Laat-Weichselien duin en archeologische vondsten in de Nieuwe Keverdijksche Polder Y. Kobalowitz, De Vuursche: ontginningsrelicten in een grensgebied L. Kootker, Archeologisch isotopenonderzoek: wat is het en wat kan je ermee? H. Schaftenaar, Keveren, een voormalig middeleeuws gehucht bij de Naardermeer"

uitgave 2012-02 DE MIDDELEEUWSE VEENONTGINNINGEN Inhoudsopgave Van de redactie door Sander Koopman Van de redactie ................................................. 1 Het ontstaan van de venen in het Vechtgebied . 2 Het Utrechtse Vechtgebied in het verleden: occupatie en ontginning in een hoofdzakelijk natte omgeving * .............................................. 6 Middeleeuwse ontginningen in de noordelijke Vechtstreek ..................................................... 17 Een raadselachtige lijn door de Aetsveldsche Polder.............................................................. 21 Een Laat-Weichselien duin en archeologische vondsten in de Nieuwe Keverdijksche Polder 23 De Vuursche: ontginningsrelicten in een grensgebied ..................................................... 33 Archeologisch isotopenonderzoek: wat is het en wat kan je ermee? ........................................... 34 Keveren, een voormalig middeleeuws gehucht in de Naardermeer .......................................... 42 Colofon ........................................................... 43 In deze aflevering van de Naerdincklant Special staan de veenontginningen in de schijnwerpers, met de nadruk op de Vechtstreek. Het laagveenontginningslandschap is met recht een bijzonder landschap. Allereerst is bijzonder dat in dit landschap vrijwel niets meer herinnert aan de vroegere, oorspronkelijke toestand ervan: een wild moeras met een verscheidenheid aan vegetatietypen. Hooguit een gebied als het Naardermeer komt nog enigszins in de buurt; maar van de oorspronkelijke hoogvenen vinden we helemaal niets meer terug. Een tweede opmerkelijk fenomeen is de gefixeerde verkaveling. De na de ontginning aangebrachte verkaveling is in de niet-bebouwde gebieden vrijwel onveranderd aanwezig, inclusief fenomenen als ontginningsbases, zijdwenden, achterkaden en bloklanden. Dit maakt de geschiedenis van het landschap op een unieke wijze leesbaar. Tegelijkertijd is het laagveenontginningslandschap ook een tragisch landschap. Bij het huidige gebruik, waarbij veeteelt dominant is, daalt het maaiveld voortdurend, waarbij op een termijn van eeuwen het veen geheel zal verdwijnen. Het laagveenontginningslandschap kampt hiermee met een flink beheersdilemma. Juist de sector die alom als “drager” van dit landschapstype wordt beschouwd, zorgt mede voor de subtiele vernietiging ervan. Op de langere termijn lijkt alleen vernatting van het veen uitkomst te kunnen bieden, waarbij zich weer opnieuw veenvormende vegetaties zullen ontwikkelen. De auteurs van dit nummer belichten voor u diverse historische aspecten van het laagveenontginningslandschap. Ingwer Bos beschrijft de natuurlijke ontwikkeling: van dekzandlandschap naar veenmoeras, doorsneden door rivieren als de Vecht en de Angstel. Vanaf het jaar 1000 werden de moerassen op grote schaal ontgonnen, op instigatie van de bisschop van Utrecht en de graaf van Holland. Jelle Vervloet geeft een overzicht van de ontginningshistorie van de gehele Vechtstreek, Ton van Bommel richt zich op het noordelijk deel en behandelt ook wat er aan archeologica bekend is. Hierop sluit aan een herpublicatie van Henk Schaftenaar, van zijn artikel over de middeleeuwse ontginningsnederzetting 2 Naerdinklant Special 2012-02 Keveren. Recent zijn in de Nieuwe Keverdijksche Polder veldwaarnemingen gedaan, die een gedetailleerder beeld geven van de geologie en archeologie van dit gebied; hierover schrijven Sander Koopman en Anton Cruysheer. Yankel Kobalowitz maakt nog even een uitstapje naar de voormalige venen van De Vuursche, ten zuidoosten van het Gooi. Tot slot in dit nummer nog een bijdrage van Lisette Kootker over isotopenarcheologie, geschreven naar aanleiding van de lezing die zij hierover gehouden heeft voor AWN Naerdincklant. De redactie hoopt oprecht met dit nummer een bijdrage te kunnen leveren aan de waardering van het Nederlandse laagveenontginningslandschap, en een vergroting van het inzicht bij de lezer in de aardwetenschappelijke en cultuurhistorische waarde van dit voor onze regio zo kenmerkende, en op mondiale schaal unieke*, landschapstype. *Een vergelijkbaar landschap is in het buitenland alleen te vinden rondom Bremen (Dld). Bij het ontstaan van dit landschap hebben Hollandse kolonisten een belangrijke rol gespeeld. Het ontstaan van de venen in het Vechtgebied Door Ingwer J. Bos Het natuurlijke landschap zo rond het jaar 1000 na Chr. vormde de basis voor de grote ontginningen. Het veengebied is ontstaan als gevolg van de stijging van de zeespiegel in de loop van het Holoceen. De Vecht en Angstel doorsneden het veenmoeras, en vormden de wegen waarlangs onze Middeleeuwse voorouders toegang konden krijgen tot de uitgestrekte venen. Ingwer Bos beschrijft in deze bijdrage de paleogeografie van de Vechtstreek: hoe kwam het natuurlijke landschap tot stand? Inleiding Veenonderzoek in Nederland kent een lange geschiedenis. Staring had er al oog voor in de 19e eeuw; in de loop van de 20e eeuw, echter, kwam onderzoek naar veen echt goed op gang en verschenen er verschillende proefschriften op dat vakgebied (bv. Polak, 1929). Misschien is het zelfs gerechtvaardigd om die onderzoeksgeschiedenis aan te laten vangen met het begin van de veenontginningen, meer dan 1000 jaar geleden. Immers, de veenontginners hadden wel degelijk kennis en begrip nodig van de aard van het veen! Die lange onderzoeksgeschiedenis heeft natuurlijk alles te maken met grote hoeveelheid veen die in Nederland in de ondergrond aanwezig is. Een aanzienlijk gedeelte daarvan ligt zelfs aan het oppervlak en bepaalt daardoor sterk de uiterlijke kenmerken van het landschap. Daarover vindt u elders in dit tijdschrift uitstekende voorbeelden. Veen komt in veel regio’s in Nederland voor, maar de meest uitgebreide voorkomens zijn te vinden in een zeer brede zone langs de gehele kust, in het westen en noorden van ons land dus. Het Vechtgebied ligt aan de rand van een veengebied, dat in het oosten begrensd wordt door de Utrechtse Heuvelrug en naar het westen toe doorloopt tot de duinen. Het veengebied is daar, net als elders in Nederland, vanaf ongeveer 1000 jaar geleden intensief gebruikt door de mens. De schaal van de ingrepen die met dit gebruik gepaard zijn gegaan (ontginning, ontwatering, vervening), is zo omvangrijk dat van het natuurlijke veenlandschap niets meer over is, het is een cultuurlandschap. Dit landschap bevat wel een veelzijdig archief waaruit we tot op zeker hoogte toch nog de natuurlijke ontwikkeling van het veen kunnen destilleren. Dit artikel presenteert de natuurlijke ontwikkeling van het Vechtgebied op basis van bestaand en eerder gepubliceerd onderzoek. Om een beeld te geven van het landschap waarin veenvorming optrad en de omstandigheden waaronder het veen werd gevormd, wordt allereerst een overzicht gepresenteerd van de geologie van de Vechtstreek vóór de veenvorming. Daarna wordt ingegaan op het proces van vernatting van het gebied. Vervolgens wordt in drie paragrafen de veenvorming besproken, de initiële veenvorming, de veenvorming die na de eerste fase optrad en vervolgens de veenvorming tijdens en na de periode dat de Vecht actief was in het gebied 3 Naerdinklant Special 2012-02 Geologische context Het Saalien, de één-na-laatste ijstijd die duurde van 238.000 tot 128.000 jaar geleden, heeft vanuit geologisch oogpunt veel betekend voor Nederland. De meest in het oog springende verschijnselen uit die periode zijn de stuwwallen, zoals de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug. Deze stuwwallen bestaan grotendeels uit zand en grind dat vóór het Saalien door rivieren is afgezet. De opgestuwde grofkorrelige sedimenten bevatten relatief veel kwarts en andere mineralen die niet gemakkelijk verweren. Deze eigenschap heeft implicaties voor de vegetatie: die is namelijk afhankelijk van (water uit) deze afzettingen. De vegetatie kenmerkt zich door een grote mate van aanpassing aan voedselarme omstandigheden. Verderop in dit artikel zal hier nader op worden ingegaan. Naast de stuwwallen heeft het Saalien ook bijgedragen aan het gestaag aflopen van de zandige ondergrond ten westen van de Heuvelrug. De enorme hoeveelheden smeltwater die werden geproduceerd door de ijskappen, vonden een uitweg aan de buitenzijde van de stuwwallen. Bij de Utrechtse Heuvelrug dus aan de zuid- en westzijde. Het sediment dat door dit smeltwater werd meegevoerd, werd afgezet in grote spoelzandwaaiers; deze worden gekenmerkt door een continue hellingshoek over relatief grote afstanden. In de Vechtstreek komen dergelijke afzettingen vrijwel overal in de ondergrond voor, in het oosten op geringe diepte (in de Horstermeer vrijwel aan het oppervlak), in het westen op grotere diepte (bij Abcoude op ongeveer -10 m N.A.P.). Na het Saalien kwam er een warmere periode (Eemien) waarvan in de Vechtstreek voor zover bekend geen overblijfselen zijn. Rond 115.000 jaar geleden begint de laatste ijstijd, het Weichselien, die tot ongeveer 11.500 jaar geleden duurde. In de Vechtstreek zijn de meest in het oog springende afzettingen uit die periode gedurende de laatste paar duizend jaar ontstaan: de dekzandafzettingen. Deze bestaan uit meestal gelig zand die als een deken van vaak niet dikker dan 2 m over eerdere afzettingen ligt. Het oppervlak is golvend waardoor er afwisselingen zijn van dekzandruggen en zogenaamde dekzandvlakten (in een aantal gevallen komen ook reliëfrijke duincomplexen voor; zie Koopman & Cruysheer, dit nummer; red.). Aangezien deze afzettingen als een laag over de spoelzandwaaiers uit het Saalien liggen, zijn ze in het oosten van het Vechtgebied aan het oppervlak te vinden, en liggen ze in het westen van het Vechtgebied op soms wel meer dan -10 m N.A.P. Ook deze afzettingen bevatten weinig makkelijk te verweren mineralen waardoor er weinig voedingsstoffen uit dit materiaal vrijkomen voor planten. Daarnaast heeft ook het golvende oppervlak gevolgen voor de lokale waterhuishouding. Op hogere plekken, de dekzandruggen, is minder vocht beschikbaar, terwijl in de dekzandvlakten vochtiger omstandigheden heersten. Veen en Gyttja Veen is een term die bij velen bekend is. Het komt, zeker in Nederland, veel voor, maar neemt desalniettemin een bijzondere positie in binnen de geologie. Het bestaat namelijk uit materiaal dat ter plekke ontstaat. Dat in tegenstelling tot zand en klei dat wordt aangevoerd door een medium (bijvoorbeeld water of lucht) van elders. Veen bestaat in hoofdzaak uit plantaardig materiaal van organismen die op die locatie groeiden en kan bestaan uit een combinatie van onder meer wortels, stengels, bladeren en zaden. Nu kan organisch materiaal ook van elders worden aangevoerd om te sedimenteren op een locatie waar het niet gevormd is. Men spreekt dan over organisch sediment, met een mooi Zweeds woord: gyttja. Gyttja wordt gevormd in stilstaand of zwak stromend water, bijvoorbeeld een meer of een afgesneden rivierarm. Het kan bestaan uit (een combinatie van) veen dat losgeslagen is uit oevers, uit algen die gesedimenteerd zijn, of uit een chemische neerslag. In het laatste geval bestaat de gyttja dan deels uit bijvoorbeeld moeraskalk of sideriet (ijzercarbonaat). Hoewel er natuurlijk altijd uitzonderingen zijn geldt de volgende vuistregel: veen is doorgaans goed verticaal doorworteld, terwijl gyttja in de regel horizontaal gelaagd is. Het land verzuipt Rond 11.500 veranderde het klimaat vrij plotseling. Het werd structureel veel warmer: de laatste ijstijd eindigde en het huidige tijdvak, het Holoceen, ving aan. Als gevolg daarvan steeg de zeespiegel en gekoppeld daaraan steeg ook het grondwaterpeil. In eerste instantie was de zee nog erg ver verwijderd van het Vechtgebied, maar rond 7000 jaar voor heden begint het westelijk gedeelte van het Vechtgebied te vernatten. Naarmate de zeespiegel verder steeg schoof de lijn waar het grondwater aan het oppervlak kwam oostwaarts. Ten oosten daarvan lag het grondwaterpeil nog onder dekzand, ten westen daarvan lag het grondwaterniveau boven het dekzandoppervlak. En daarmee is ten westen van die lijn aan een belangrijke voorwaarde voor accumulatie van organisch materiaal (veen en gyttja, zie daarvoor ook kader 1) voldaan, namelijk omstandigheden waaronder afbraak van organisch materiaal langzaam gaat, langzamer tenminste dan de aanwas. Onder natte omstandigheden (onder water) is de afbraaksnelheid van plantenresten erg laag waardoor zich in onze klimaatzone een pakket van organisch materiaal kan opbouwen. Aangezien de zeespiegel in die periode nog erg snel steeg, ging de vernatting in die periode ook erg snel, met ongeveer 1 cm/jr. Gemiddeld genomen vertegenwoordigt elke cm veen dan ook 1 jaar. Door compactie van het veen als gevolg van het gewicht van jongere afzettingen gaat die vlieger niet meer op, maar uitgaande van een 4 Naerdinklant Special 2012-02 reductie van 90% van de dikte kan aangenomen worden dat elke cm gemiddeld 10 jaar vertegenwoordigt. De stijging van de zeespiegel neemt sterk af tussen 7000 en 5000 jaar geleden waardoor ook de verticale aanwas van veen en gyttja na 5000 jaar in die periode sterk afneemt. Hierbij moet worden opgemerkt dat veenvorming soms niet volledig wordt bepaald door de regionale grondwaterspiegel. Daar is veenmos bij uitstek geschikt voor. Veenmos kan relatief veel vocht vast te houden waardoor tijdens droge periodes toch voldoende vocht beschikbaar is, en heeft geen nutriënten nodig die aangevoerd worden door grondwater waardoor deze vegetatie koepels kan vormen boven het regionale grondwaterniveau. Indicatoren voor palaeohydrologische omstandigheden Veen en gyttja zijn uitstekende indicatoren voor paleohydrologische omstandigheden. Oftewel, door het bepalen van het type veen of gyttja en het analyseren van monsters daarvan op microfossielen (bijvoorbeeld diatomeeën en pollenkorrels) kunnen de milieuomstandigheden ten tijde van veenvorming of gyttjasedimentatie met vrij grote nauwkeurigheid gereconstrueerd worden. Dat is mogelijk doordat is opgebouwd uit resten van planten die in het verleden een vegetatie vormden. Het reconstrueren van die vegetatie biedt de mogelijkheid om de condities waaronder die planten groeiden vast te stellen. En daarmee kan met zekere nauwkeurigheid een reconstructie gemaakt worden van het hydrologische regime ten tijde van veenvorming. In het veen zijn doorgaans wel aanwijzingen te vinden waarmee vastgesteld kan worden of er veel kwel optrad, of de zee nabij was of niet, of rivierwater bijdroeg aan de waterkwaliteit, etc. Hetzelfde geldt voor gyttja. Soms duiden schelpen al op een bepaald milieu, vaak biedt de analyse van diatomeeënskeletjes (algen) uitkomst en geeft een aardig beeld van de hydrologische condities tijdens gyttjavorming. Veen- en gyttjavorming in het Vechtgebied zijn in het verleden beïnvloed door zowel kwel, zeewater, rivierwater als regenwater. En dat heeft een grote variatie opgeleverd in voorkomende veentypen. De eerste veenvorming De eerste organische accumulaties vormden zich in de laagtes tussen dekzandruggen. Het hydrologische regime werd gedomineerd door kwelwater. De voedselrijkdom was daarom niet al te groot, maar van oligotrofe condities was ook geen sprake: onder mesotrofe omstandigheden ontstond er een vegetatie waarin zegges centraal stonden. Mogelijk waren de omstandigheden op de hogere locaties, dat wil zeggen op de toppen van de dekzandruggen, gunstig voor de ontwikkeling van iets schralere vegetatie waaronder heide en wollegras. Deze locaties waren minder goed bereikbaar voor het regionale grondwater waarmee nutriënten kunnen worden aangevoerd en daar zullen dus oligotrofe condities hebben geprevaleerd (zie ook kader 2). In het westen van het Vechtgebied ligt het dekzandniveau veel lager dan in het oosten van het Vechtgebied. Het grondwater bereikte het oppervlak in het westen dan ook veel eerder dan in het oosten. En dat had gevolgen voor de omstandigheden waaronder het oppervlak verdronk. Grofweg kan gesteld worden dat hoe later het land verdronk, hoe langzamer dat gebeurde omdat de snelheid waarmee de zeespiegel steeg afnam. Het onderste pakket veen in het westen van het Vechtgebied ziet er daarom heel anders uit dan in het oosten. Ten oosten van de Angstel, daar waar het dekzand op minimaal -7 m N.A.P. ligt, komt veelvuldig gyttja (zie kader) voor in de onderste 2 meter van het veenpakket. Aan de oostzijde van de Vecht, waar het dekzand vaak op minder dan -4 m N.A.P. ligt, komt gyttja op veel minder grote schaal voor. Daar duurde het veel langer voordat een meer of poel van enige diepte kon vormen. In veel gevallen zullen die in het oostelijk gedeelte van de Vechtstreek al dichtgegroeid zijn voordat gyttja gevormd kon worden. Het veen groeit door Het onderste veenpakket, zo is onlangs uit palaeohydrologisch onderzoek gebleken (Van Loon et al., 2009), heeft er vermoedelijk voor gezorgd dat het bovenliggende moeras nauwelijks of niet door kwelwater gevoed werd. In het oostelijk Vechtgebied waren er geen andere bronnen voor nutriënten waardoor daar al heel snel na initiële veenvorming oligotrofe condities konden ontstaan, en daarmee veen waarin vooral veenmos en aanverwante soorten voorkwamen. Langs lokale stroompjes waarvan de Drecht de meest belangwekkende was, concentreerden zich de weinige mineralen die voorhanden waren en in een smalle zone langs die elementen werd dan ook een net iets ander, meer mesotroof veentype gevormd, gedomineerd door zegges. Er zijn aanwijzingen dat het milieu ten westen van de Vecht tussen ongeveer 6000 en 4500 jaar voor heden enigszins wordt beïnvloed door de relatieve nabijheid van mariene condities (Bos et al., 2009). Helaas ontbreekt het op dit moment aan voldoende gedetailleerde data om daar een ruimtelijk patroon van te kunnen beschrijven. Opvallend is de aanwezigheid van dikke bosveenpakketten die veelvuldig voorkomen onder de oeverwallen van de initiële afvoerroute van de Vecht, Aa en Angstel (zie volgende paragraaf voor een gedetailleerder beschrijving). Dit duidt erop dat deze zone, ook voordat de Vecht rond 3000 jaar geleden een rivier van betekenis werd, een relevante 5 Naerdinklant Special 2012-02 hoeveelheid mineralen aangevoerd kreeg, waarschijnlijk uit het rivierengebied. De zone ten westen van de Vecht en Angstel moet rond ongeveer 5000 jaar geleden een uitgestrekt rietmoeras zijn. Wanneer precies weten we niet, maar dit gebied rond het huidige Vinkeveen transformeerde waarschijnlijk na 5000 jaar geleden al gauw in een oligotroof moeras. Het is het begin van wat uiteindelijk zal uitgroeien tot een van de grootste veenkoepels die Nederland ooit gekend heeft. De hoogte ervan is niet met zekerheid te reconstrueren, maar de meest serieuze schattingen lopen uiteen van 3,5 m tot 6 m boven N.A.P. Rond 3500 voor heden zijn er minstens vijf meren van enig formaat (> 5 km2) ontstaan in de zone die later bestreken zal worden door de Vecht (Bos et al., 2009). In die meren ontstaat gyttja. De huidige dikte ervan varieert van enkele centimeters tot soms wel 0,50 m. Gelet op het compacte voorkomen (gevolg van het grote gewicht van het bovenliggende sediment van ca. 4 m dikte), heeft het in eerste instantie een aanzienlijke dikte gehad. Klei op veen Rond 3000 voor Chr. ontstond de Vecht. Of beter, het veenstroompje dat tot dan toe vooral tijdens hoog water werd gebruikt door de Rijn, werd een permanente afvoer voor ongeveer 10% van het Rijndebiet, vergelijkbaar met de huidige Gelderse IJssel. En daarmee werd niet alleen veel water naar het Vechtgebied gestuurd, er kwamen ook sediment en nutriënten mee. In eerste instantie volgde het water de route via de Vecht tot aan Breukelen, maakte daar een grote westelijke bocht via de huidige Aa, en volgde daarna, vanaf Loenen de Angstel tot aan Abcoude. Vanaf daar verliep de route via het Aetsveldse meer naar Weesp en verder naar Muiden. Uiteindelijk draineerde de Vecht via het Oer-IJ in de Noordzee. De grote hoeveelheid sediment (klei en zand) belemmerde veenvorming in een soms wel kilometers brede zone langs de rivier. Bovendien beïnvloedden de nutriënten de vegetatie waardoor het ook het type veen dat gevormd wordt veranderde. Het mesotrofe zeggemoeras maakte plaats voor rietgedomineerde vegetatie en broekbossen waarin vooral wilgen en elzen voorkwamen. Buiten het bereik van het nutriëntrijke rivierwater voltrok zich de veenvorming als voorheen. De zone waar rivierklei werd afgezet, werd wel sterk kleiner vanaf ongeveer 2200 jaar geleden. De rivieractiviteit nam sterk af waardoor het bereik van kleiafzetting en de toevoer van nutriëntrijk water veel kleiner werd. Het gebied waar veenvorming kon plaatsvinden kon daarom weer aan terrein terugwinnen. En dat gebied werd gedurende de eeuwen daarna alsmaar groter. De veenvormende vegetatie werd toen vermoedelijk gedomineerd door bomen, hoogstwaarschijnlijk wilgen en elzen, al zullen er ook zeker locaties zijn geweest waar gyttja werd gevormd en waar riet dominant waren. Die laatste twee concentreerden zich dan in de restanten van de meren die de Vecht grotendeels had opgevuld. Helaas zijn er maar weinig van deze veenvoorkomens goed bewaard. Dat komt doordat ze dicht aan het oppervlak liggen en daarom als eerste ten prooi zijn gevallen aan oxidatie als gevolg van grondwaterpeilverlagingen en ze liggen bijna zonder uitzondering in de bouwvoor waardoor ze niet ongestoord in de ondergrond aanwezig zijn. In 1170 AD kwam door toedoen van de oprukkende Zuiderzee een definitief einde aan veenvorming in het noorden van het Vechtgebied, grofweg ten N van Nigtevecht. Elders in het Vechtgebied riep de mens door haar ontginningsactiviteiten veenvorming in toenemende mate een halt toe. De ingebruikname van het moerasgebied ging gepaard met dusdanige verlaging van het grondwaterpeil dat veenvorming niet meer mogelijk was. Vanaf dit punt verwijs ik de lezer naar het artikel van Vervloet (Vervloet, 2012) dat u elders in deze uitgave zult aantreffen. Auteursinformatie Dr. Ingwer J. Bos is gepromoveerd op het proefschrift “Distal delta-plain successions. Architecture and lithofacies of organics and lake fills in the Holocene Rhine-Meuse delta plain, The Netherlands.” (Bos, 2010a), waarin hij onder meer de natuurlijke ontstaansgeschiedenis van de Vechtstreek beschrijft. Momenteel is hij werkzaam als projectleider bij Stichting Landschap Noord-Holland, waar hij zich onder meer bezig houdt met het project 'Kernkwaliteiten Nationaal Landschap Laag Holland'. Daarnaast is hij namens deze stichting lid van de Vechtplassencommissie. Literatuur Bennema, J., 1951. Het zuidelijk Vechtplassengebied. Boor en Spade, 4: 222-228. Bos, I.J., Feiken, H., Bunnik, F.P.M., en Schokker, J., (2009), Influence of organics and organic-clastic lake fills on distributary channel processes in the distal Rhine–Meuse delta (The Netherlands). Palaeogeography, Palaeoclimatology, Palaeoecology, v. 284, 355–374. Bos, I.J. (2010a). Distal delta-plain successions. Architecture and lithofacies of organics and lake fills in the Holocene Rhine-Meuse delta plain, The Netherlands. PhD-thesis Utrecht University. 208p. Bos, I.J., (2010b). Architecture and facies distribution of organic-clastic lake fills in the fluvio-deltaic Rhine-Meuse system, The Netherlands. Journal of Sedimentary Research 80, 339-356. De Bont, C., (2008) Vergeten land. Ontginning, bewoning en waterbeheer in de westnederlandse veengebieden (800 – 1350). Proefschrift Wageningen Universiteit, Wageningen. 652p. 6 Naerdinklant Special 2012-02 Polak, B., (1929) Een onderzoek naar de botanische samenstelling van het Hollandsche veen. N.V. Swets en Zeitlinger. 187p. Pons, L.J. and Van Oosten, M.F., 1974. De bodem van Noordholland. Toelichting bij blad 5 van de bodemkaart van Nederland schaal 1:200.000. Stichting voor bodemkartering, Wageningen. Van Asselen, S. en Bos, I.J., (2009). Veen in de Rijn-Maas delta: groei, afbraak en compactie. Grondboor en Hamer 63, 54-61. Van Geel, B. en Bos, I.J., (2007) Palaeo-ecologisch onderzoek naar beginnende Holocene veenvorming bij Abcoude. In: Landschap in ruimte en tijd (red. Beenakker, J.J.J.M., Horsten, F.H., De Kraker, A.M.J. en Renes, H.), Amsterdam University Press. 111-121 Van Loon, A.H., Schot, P.P., Griffioen, J., Bierkens, M.F.P. en Wassen, M.J., (2009) Palaeo-hydrological reconstruction of a managed fen area in The Netherlands. Journal of Hydrology 378, 205–217 Vervloet, J.A.J., (2012) Het Utrechtse Vechtgebied in het verleden: occupatie en ontginning in een hoofdzakelijk natte omgeving. Naerdicklant Special, dit nummer. Weerts, H.J.T., P. Cleveringa en M.J.P. Gouw (2004). De Vecht/Angstel, een riviersysteem in het veen: Grondboor en Hamer, v. 3/4, p. 66–71. Het Utrechtse Vechtgebied in het verleden: occupatie en ontginning in een hoofdzakelijk natte omgeving * Door Jelle A.J. Vervloet De West-Nederlandse veengebieden, waaronder de Vechtstreek, hebben een complexe ontstaans- en ontginningsgeschiedenis achter de rug. Veel van deze historie is nog af te lezen aan de plaats- streek- en waternamen. Jelle Vervloet geeft een overzicht van de Stichtse veenontginningen en van de etymologie van een groot aantal namen in het gebied. Inleiding Bij het beschrijven van de ontginningsgeschiedenis is het belangrijk dat we ons een zo goed mogelijke voorstelling maken van de natuurlijke omstandigheden die de mensen die het land in cultuur brachten daar aantroffen. Zeker in het verre verleden toen de mensen nog weinig invloed hadden op de hen omringende natuur. Toch waren de mensen ook toen al niet geheel afhankelijk van de natuurlijke omgevingsfactoren. Hun vernuft speelde ook een rol. Hier hangt onder meer samen hoe zij hun samenleving inrichtten. Mensen stonden er niet alleen voor. Zij maakten deel uit van een gemeenschap. Ze ontwikkelden ook technische vaardigheden waarmee ze hun omgeving hun wil konden opleggen. Daarom is het ook van belang om te proberen ons een beeld te vormen van de manier waarop de ontginners waren georganiseerd en welke technische vaardigheden hen daarbij ten dienste stonden. Om deze aspecten te verduidelijken is gekozen voor een opzet waarin eerst aandacht wordt geschonken aan de natuurlijke omstandigheden waarmee de mensen in dit gebied te maken kregen toen zij zich daar vestigden. In dit deel staat de opbouw en het aanzicht van het onontgonnen landschap centraal. Het betreft een zo beknopt mogelijk overzicht van de geologie, de bodemgesteldheid, de oorspronkelijke vegetatie en de waterhuishouding. Dit overzicht vormt de grondslag voor een tweede onderdeel waarin de maatschappelijke omstandigheden van de ontginners en de grondgebruikers worden beschreven. Daarbij wordt, naast de organisatie - wie had de gronden in 7 Naerdinklant Special 2012-02 eigendom en hoe werden ze beheerd - ook aandacht geschonken aan de ontginningstechniek en de manier waarop men de in cultuur gebrachte gronden inrichtte en exploiteerde. Beide onderdelen zijn chronologisch van opzet en eindigen op het eind van de middeleeuwen, het moment waarop vrijwel het gehele natuurlijke landschap door mensenhand tot cultuurland was omgevormd. Grote delen van het oude agrarische cultuurlandschap: het ontsluitingspatroon in de vorm van wegen en weteringen alsmede de percelering, waren toen tot stand gebracht. Ook was op dat moment de basis gelegd voor het nederzettingspatroon gevormd door kastelen, ridderhofsteden, kerken en dorpen. Aan meer recente ontwikkelingen die ook hun stempel op het huidige landschap hebben gedrukt, zoals de aanleg van buitenplaatsen, dorpsuitbreidingen, industrieterreinen en recente infrastructurele voorzieningen zoals spoorwegen, kanalen en snelwegen wordt in dit artikel geen aandacht geschonken. De inhoud van het artikel is gebaseerd op secundaire informatie. Dat betekent dat er geen nieuw onderzoek aan ten grondslag ligt. Het artikel is het resultaat van literatuuronderzoek. Door de literatuur kritisch tegen het licht te houden proberen we op bepaalde punten niettemin toch ook enige vernieuwende denkbeelden aan te dragen. De natuurlijke omstandigheden ** Zoals uit de titel blijkt was het Vechtgebied vanouds geen omgeving waar men gemakkelijk droge voeten hield. Water was alom beschikbaar. Men mag wel zeggen dat de ontstaansgeschiedenis van dit landschap in hoge mate door het water is bepaald. Het Vechtgebied bestaat in bodemkundig opzicht uit twee hoofdelementen: veen en klei. Veen ontstaat in een moerassige omgeving. Het is een opeenhoping van dode plantenresten in een waterrijke omgeving. De organische stof waaruit deze resten zijn opgebouwd wordt in het waterrijke zuurstofarme milieu niet verteerd zodat zich in de loop van de tijd soms meters dikke veenlagen kunnen vormen. De klei is op verschillende tijdstippen door water afgezet. Men noemt dit proces wel ‘sedimentatie’. Voor een deel vond dit plaats door de riviertjes die deel uitmaken van het Vechtsysteem, voor een deel is de klei hier terecht gekomen door de zee. We noemen deze klei daarom ook wel ‘mariene’ klei. Vanaf Utrecht tot aan ongeveer de lijn Abcoude/Nigtevecht liggen, volgens de bodemkaart, overwegend rivierafzettingen; ten noorden van de lijn Abcoude/Nigtevecht komen ook mariene afzettingen voor.Waar de grens tussen deze beide afzettingen zich precies bevindt is niet helemaal duidelijk. Er is wellicht sprake van een geleidelijke overgang. De samenstelling van veen vertoont grote verschillen. Waar welk type veen groeit is afhankelijk van de ligging van de veenmoerassen ten opzichte van zee, rivieren en ondergrond. Waar zelden of nooit zee- of rivierwater in een moeras binnendringt of waar een veenmoeras buiten bereik blijft van kalkrijk kwelwater uit de ondergrond groeit een zuur, voedselarm ofwel ‘oligotroof’ veen dat, naar het belangrijkste veenvormende plantje in dit milieu, wel wordt aangeduid als veenmosveen. Ook struikheide, dopheide en wollegras kwamen in dit veentype voor. Waar oppervlaktewater of kwelwater mineralen aanvoerde of waar zich dicht onder het oppervlak vruchtbare klei bevond ontstond een voedselrijk of ‘eutroof’ veen. De kenmerkende vegetatie van dit veentype bestaat uit de resten van vochtminnende bomen en struiken zoals elzen, berken en moeraseiken, maar ook wel resten van riet dat hier uitbundig groeide. We noemen dit soort veen ook wel bosveen, broekveen of rietveen. In de overgangszone tussen beide veensoorten bevindt zich het matig voedselrijke of zogenaamde ‘mesotrofe’ veen. Dit bestaat hoofdzakelijk uit de afgestorven resten van zeggeplanten. Een bijzonderheid van de oligotrofe venen is dat ze onafhankelijk van de aanvoer van mineralen doorgroeien. Veenmos gedijt onder invloed van regenwater. Dit maakt het ontstaan mogelijk van veenmoskoepels of veenkussens die in natuurlijke staat soms wel 3,5 meter boven het omringende eutrofe en mesotrofe veen kunnen uitsteken. Dit veen wordt daarom ook wel hoogveen genoemd. De eutrofe en mesotrofe venen, die regelmatig dan wel incidenteel, met name door rivierwater, konden overstromen, worden tot het laagveen gerekend. Vooral de oligotrofe en de mesotrofe venen, die vrijwel geheel uit organisch materiaal bestaan, leenden zich voor het maken van turf. Daarom is er ook in het Vechtgebied veel veen verdwenen. De plassen en de droogmakerijen markeren de plaats waar deze soorten veen vroeger voorkwamen. Samen met de informatie die de bodemkaarten ons verschaffen over het nog niet afgegraven en uitgebaggerde veen kunnen we al en heel eind komen bij het reconstrueren van het veenlandschap rond de Vecht. We komen dan tot de conclusie dat er zich in ons gebied tenminste twee grote hoogveencomplexen moeten hebben 8 Naerdinklant Special 2012-02 bevonden: de kern van de zogenaamde Ronde Venen en de Venen ten oosten van de Vecht. De kern van de Ronde Venen, ‘Te Veen’ of ‘Veenzijde’ moeten we zoeken in de Polder Groot Mijdrecht; de Venen ten oosten van de Vecht strekten zich uit tot aan de hoge gronden van het Gooi. Het eerste hoogveen was een vrijwel ronde koepel die vooral aan de noord-, west- en oostzijde werd omgeven door een brede overgangszone met zegge-veen.Dit gebied staat bekend als de Ronde Venen ‘Te Velde’ of ‘Veldzijde’. Het andere hoogveen lag tegen de helling van de hogere zandgronden aangevleid en wordt door De Bont omschreven als een langwerpige veenrug. De reconstructie van het veenlandschap Voor een betrouwbare reconstructie van het veenlandschap, zoals de ontginners dat aantroffen, is actuele bodemkundige informatie helaas niet genoeg. Er zijn redenen om aan te nemen dat delen van het huidige landschap, waar nu zand of klei aan het oppervlak liggen, voorheen wel degelijk door veen overdekt waren. Het veen is hier op een andere manier verdwenen dan door het af te graven of weg te baggeren. Deze verdwijning hangt samen met de gevolgen van menselijke activiteiten in ons gebied: om droge voeten te houden in het veen werd het ontwaterd. Vooral door het graven van sloten die afwaterden op de natuurlijke watertjes die in het Vechtgebied voor de waterafvoer zorg droegen. Door wateronttrekking zakte het veen in. Wordt veen door ontwatering blootgesteld aan de lucht, dan treedt oxidatie op van de organische stof waaruit het veen is opgebouwd. Deze processen leidden uiteindelijk tot het inzakken van de veenkoepels en konden voorts leiden tot verdwijnen van het veen op plaatsen waar de veendikte voorheen van nature tamelijk gering was. Dit laatste was vooral het geval langs de hogere randen van het Gooi (hier komt zand aan het oppervlak dat eertijds door veen bedekt was) en in het gebied ten noorden van de lijn Abcoude/Nigtevecht, grofweg beslagen door de Aetsveldsche Polder, waar op de bodemkaart zeekleigronden worden aangegeven. Hoe weten we dat er veen heeft gelegen op plekken waar het nu met stoffer en blik opgeveegd schijnt te zijn? Door te kijken naar plekken waar het veen beschermd tegen oxidatie toch heeft weten te overleven. Dat is voornamelijk op plekken waar dijken en kaden op het veen zijn aangebracht. In samengeperste vorm is hier vaak nog een veenlaagje aanwezig. Ook kan er veen behouden zijn onder oude kerken die met hun bouwmassa als deksel, verdere aantasting hebben weten te voorkomen. Veen vindt men soms ook nog onder oudere huisplaatsen waarop door de tijd heen telkens weer nieuwe boerderijen zijn opgetrokken. Het valt op dat rond oude boerderijen aan het Gein het water in de sloten kunstmatig hoog wordt gehouden. Kennelijk stamt dit verschijnsel uit een tijd dat men zich nog bewust was van het feit dat men op deze manier de klink van het onder de erven gelegen veen kon tegen gaan. Soms is ook veen bewaard gebleven onder kleidekken die daar naderhand op zijn afgezet. Door te kijken naar de samenstelling van deze op verschillende manieren gespaarde veenvoorkomens kunnen we bepalen om wat voor type veen het gaat. Dit gegeven kan men dan gebruiken om tot een reconstructie van een verdwenen veenlandschap te komen. Met behulp van C14-bepalingen kan uiteraard ook de ouderdom van het resterende veen worden bepaald, hetgeen extra houvast biedt voor de reconstructie op een bepaald tijdstip in het verleden. Bovendien kan de mate van samenpersing worden berekend.Dat maakt het mogelijk de dikte van het veenpakket vlak voor de aanleg van dijken of kaden of de bouw van kerken en boerderijen vast te stellen. Een bijzondere indicatie vormen de reliëfverschillen die aan weerszijden van riviertjes zoals het Gein optreden. Bij dit stroompje ligt het aangrenzende maaiveld nu eens even hoog als het waterpeil in dit watertje en dan weer aanzienlijk lager. Deze verschillen in hoogte verklaren we uit het feit dat dit stroompje op zekere punten de hogere oeverwallen en de lagere kommen van eerdere riviertjes kruist.Het huidige verloop van het Gein, onafhankelijk van het onderliggende oppervlaktereliëf, impliceert de vroegere aanwezigheid van veen dat een zodanige dikte had dat het onderliggende reliëf van oudere riviersystemen daardoor werd gemaskeerd. Met behulp van dit soort methoden en technieken is de oorspronkelijke verbreiding van het veen nauwkeuriger gereconstrueerd. Het komt erop neer dat naast de twee hoogvenen die we al eerder aangaven, waarschijnlijk ook een veenmoskoepel heeft gelegen in het centrale gedeelte van een gebied dat thans grosso modo wordt omsloten door de Amstel, de Bullewijk, de Holendrecht, het Gein, de Gaasp, de voormalige Bijlmermeer(polder) en vandaar door De Diemen in de richting van het vroegere Almere. Daarnaast was sprake van een veenmoskoepel met een meer bescheiden omvang midden in de Rondehoeppolder. Voorts was er nog een bescheiden hoogveenkern in delen van de huidige Overdiemerpolder, de Gemeenschapspolder en de Bloemendalerpolder. Meer westlijk lag een grote veenmoskoepel bij Amstelveen, Uithoorn, Kudelstaart, etc. Tussen de veenmoskoepels kwamen allerlei typen laagveen voor. In deze incidenteel dan wel regelmatig door voedselrijk water geïnundeerde venen bevonden zich uitgestrekte zeggevenen, rietzegge-venen, broekvenen, bosvenen en rietvenen.Op erg lage plekken moest de veenvorming nog op gang komen. Hier lag, in de periode die aan de middeleeuwse ontginning vooraf ging, de Bijlmermeer. Twee andere meren in het Vechtgebied, de voormalige Horstermeer en het Naardermeer hebben een enigszins andere achtergrond. In deze meren, die gelden als zogenaamde ‘kwelogen’, werd veenvorming tegengegaan door overvloedig toestromend kwelwater uit de Utrechtse Heuvelrug. Nog een andere ontstaanswijze geldt voor de voormalige Watergraafsmeer. Hier zou in beginsel sprake zijn geweest van de afsluiting van twee laag gelegen veenstroompjes door jongere veengroei. 9 Naerdinklant Special 2012-02 Veranderende waterhuishouding Hoewel het grote veenmoeras, dat we hierboven beschreven, enorme hoeveelheden water kon opslaan, was het vanwege het jaarlijks optredende neerslagoverschot, dat ook in het verleden kenmerkend was voor het klimaat van ons land, toch niet mogelijk om al het hemelwater vasthouden. Ook in het Vechtgebied moeten daarom al heel vroeg kleine waterlopen aanwezig zijn geweest die via grotere rivieren en estuaria uiteindelijk hun water in de zee loosden. Uitgaande van de door onze reconstructie zal het moeras waarschijnlijk in verschillende richtingen hebben afgewaterd. Vanaf ongeveer 1500 voor Chr. stond het Vechtgebied in verbinding met het Oer-IJ, een zeearm die omstreeks 3000 - 2500 voor Chr. ter hoogte van Velzen in het achterland ontstaan was en een voorloper was van het IJ-meer, waar zich nu de IJpolders bevinden. Het Oer-IJ zorgde voor de ontwatering van een uitgestrekt veenmeer dat in de Romeinse tijd bekend stond als het meer Flevo en dat naderhand, in de vroege middeleeuwen, werd aangeduid als het Almere. We moeten ons dat meer zeker niet voorstellen als één aaneengesloten grote watervlakte. Het is aangetoond dat het een aaneenschakeling was van grotere en kleinere meren, van elkaar gescheiden door landtongen en eilanden, opgebouwd uit verschillende typen veen. Eén van die meren lag ongeveer ter hoogte van de Aetsveldsche Polder, grofweg tussen de tussen huidige lopen van het Gein in het westen en de huidige loop van de Vecht in oosten; we noemen dit gemakshalve het ‘Aetsveldsche Meer’. Via het Oer-IJ stroomde bij eb het overtollige water naar zee maar bij vloed werd hier doorheen zand en klei naar het achterland aangevoerd waarmee het ‘Aetsveldsche Meer’ werd opgevuld. De bovenzijde van deze afzettingen bestaat uit zware klei, wat er op duidt dat de sedimentatie in de laatste fase van opslibbing onder rustige omstandigheden plaats vond.We moeten dit toeschrijven aan de omstandigheid dat de waterhuishouding rond 300 – 400 v. Chr een ingrijpende verandering onderging. Het meer Flevo kwam via een doorbraak in verbinding met de Waddenzee. Daarmee verloor het Oer-IJ een groot deel van zijn afwaterings- en slibaanvoerfuncie. Dit leidde ertoe dat de monding van het Oer-IJ steeds meer verzandde en ons gebied steeds verder buiten het bereik van het Oer-IJ kwam te liggen. Hoe lang dit proces heeft geduurd is niet precies bekend. Onderzoek van diatomeeën in de ondiepe bedding van de Aetwisel, een voormalig riviertje ten zuiden van Weesp ongeveer ter plaatse van de huidige Aetsveldseweg, wees uit dat hier rond 300 à 200 voor Chr wel nog venige klei in een zoet-brak milieu sedimenteerde. We mogen aannemen dat het opslibbingsproces vanuit het Oer-IJ spoedig daarna is beëindigd. Aan de open verbinding van het Oer-IJ met de zee kwam namelijk een einde vanaf het begin van de jaartelling. Inmiddels kwamen er aan de zuidkant van ons veengebied, ter hoogte van de huidige stad Utrecht, eveneens ingrijpende veranderingen in de waterhuishouding tot stand. Omstreeks 700 voor Chr kwam het daar tot een zogenaamde avulsieof rivierverlegging, waardoor een gedeelte van het water uit de Kromme- en de Oude Rijn (toen de belangrijkste Rijntak) in noordelijke richting ging afstromen.Hierdoor kwam zoet Rijnwater terecht in de nog niet toegeslijkte delen van het ‘Aetsveldsche Meer’ en vandaar in het Flevomeer en het Oer-IJ. Dit proces heeft de brakke milieu-omstandigheden sindsdien in noordelijke richting terug gedrongen, waardoor de oligotrofe en de mesotrofe venen kans kregen zich uit te breiden. Maar ook de broek- en de bosvenen kregen nieuwe kansen. Zeker vanaf het begin van onze jaartelling werd, zoals al eerder door ons werd aangestipt, de kleilaag die in het ‘Aetsveldsche Meer’ was afgezet, overdekt met een dunne laag eutroof veen. Het is goed denkbaar dat de avulsie bij Utrecht plaats vond op een plek waar eerder een veenstroompje in de Rijn uitmondde. Het is ook aannemelijk dat dit stroompje in verbinding stond met andere veenwatertjes die eerst in zuidelijke richting afwaterden maar waarlangs het Rijnwater zich, gezien het geringe verhang, ook in omgekeerde richting een uitweg kon zoeken. We kunnen ons voorstellen dat de oorspronkelijke veenriviertjes en hun directe omgeving hierdoor sterk van karakter veranderden. Hun lage venige oevers werden omgevormd tot hoog opgeslibde oeverwallen. Het daarachter liggende veen werd gedeeltelijk bedekt door een laag fluviatiele komklei, zodat dus niet overal in ons gebied de veengroei werd gestimuleerd. Integendeel: achter de hoger gelegen oeverwallen die de kern uitmaakten van de zich ontwikkelende Angstel- en het Vechtstelsels, kwam sinds 700 voor Chr. een forse laag zware komklei tot afzetting, begroeid met moerasbossen en rietvelden die onder de gegeven omstandigheden (dijken ontbraken) regelmatig bij hoog water overstroomden. Aan de westzijde van Angstel en Vecht beslaat deze gordel met zware komklei op veen de grootste oppervlakte. Hij strekt zich, uitwiggend op het onderliggende veen, uit tot Kamerik. Welke gevolgen dit had voor de ontginning zal verder nog in dit artikel nog aan de orde komen. Naast de veenstroompjes werden ook de marienekreken en geultjes in ons gebied, zoals de Aetwisel en wellicht ook het Gein, omgevormd tot laaglandstroompjes. Soms ook ontstonden als gevolg van avulsie geheel nieuwe riviertjes op plaatsen waar nooit eerder stroompjes waren geweest. Dit proces leidde eens te meer tot de wirwar van watertjes die beeldbepalend is voor het landschap van de Vechtstreek. Het Vecht-Angstel rivierstelsel Complicerend is het feit dat het Vechtgebied zich niet kenmerkt door één stroomstelsel – eigenlijk is hier alleen sprake van in het meest zuidelijke deel – maar dat we vanaf Loenen te maken hebben met twee stroomstelsels die 10 Naerdinklant Special 2012-02 op verschillende momenten actief waren: het ‘Vecht-stelsel’ en het ‘Angstel-stelsel’. Ze zijn tot op de huidige dag herkenbaar door de oeverwallen die ze hebben opgeworpen en door de rivierarmen die – soms in gefossiliseerde vorm – nog aanwezig zijn. Het Vecht-stelsel bestaat uit de huidige rivier de Vecht die bij Muiden in het Randmeer uitmondt. Het ‘Angstel-stelsel’ is meer een samenraapsel van rivieren. Zij bestaat uit de loop van de Angstel bij Baambrugge en vervolgt dan verder haar weg via het Gein, de Gaasp en de Diemen, bij de uitmonding waarvan het stroompje eveneens in het Randmeer eindigt. Aanvankelijk was het Angstel-stelsel het belangrijkst maar na de Romeinse tijd nam de rivieractiviteit in de Vecht toe terwijl de activiteit in de Angstel verminderde. Bij gebrek aan water nam deze tak in betekenis af. De kronkelende weg tussen Loenen en Loenersloot die op oude topografische kaarten is aangegeven en waarvan de huidige Binnenweg en Rijksstraatweg nog resten zijn, markeert waarschijnlijk het verloop van een voormalige hoofdstroom van het Angstel-stelsel. Misschien was dit wel de Lonora laca die in de eerste helft van de 10e eeuw in een oorkonde is vermeld. In 1156 werd dit watertje echter Lonreslothe en in 1185 Lonreslote genoemd. Het dorp Loenersloot is er naar genoemd. Het stroompje was in de 12e eeuw kennelijk al zo onbeduidend geworden dat het zich niet meer als een natuurlijk watertje manifesteerde en daarom niet langer ‘laak‘ maar ‘sloot’ werd genoemd. De scheiding tussen Angstel en Vecht lijkt te zijn opgetreden als gevolg van avulsies van rond 100 na Chr.Ook de Aa, iets verder zuidelijk, zou volgens geologen door een avulsie in ongeveer dezelfde tijd van de Vecht te zijn afgesnedenwaarna deze als een dode, tussen Breukelen en Nijenrode al dichtgeslibde, arm zijn bestaan tot op de huidige dag heeft weten te rekken. De ontginning van het agrarische cultuurlandschap Zoals we zagen bestaat het natuurlijke landschap uit drie componenten, de klei, het veen en een overgangszone waar klei op veen is afgezet. Al deze delen kenmerken zich door een eigen ontginningsgeschiedenis. Daarbij komt naar voren komt dat de bewoning begon op de klei, met name op de hoog opgeslibde oeverwallen langs kreken en riviertjes en dat de veengebieden en de klei-op-veen gebieden later volgden. Oude bewoning op de rivierklei In de Breukelerwaard bij Breukelen is een IJzertijdvindplaats langs de Vecht aangetroffen die dateert uit de Vroege en Midden IJzertijd.Andere sporen van menselijke bewoning dateren uit de Midden- en Late IJzertijd (vondsten uit 300 – 200 voor Chr.). Ze liggen op oeverwallen van riviertjes of kreken bij Abcoude, Baambrugge en ten zuiden van Weesp in de Aetsveldsche Polder.Dichtbij het dorp Nigtevecht zijn in 1987 resten aangetroffen van een boomstamkano die eveneens uit de IJzertijd stamt. Waarschijnlijk kunnen we hem in verband brengen met de eerder vermelde IJzertijd-bewoning.Na ongeveer 200 voor Chr. lijkt de IJzertijdbewoning af te breken. Dit kan samenhangen met veenvorming die werd gestimuleerd nadat het Oer-IJ verstopt raakte. Maar of uit het ontbreken van latere vondsten mag worden opgemaakt dat daarmee ook alle menselijke activiteiten langs de rivieroevers ophielden is zeer de vraag. Op een zekere mate van continuïteit van menselijk gebruik wijzen de in ons gebied voorkomende pre- en vroeg-historische (ontstaan tot het begin van de jaartelling) waternamen.Immers, waren er niet bij voortduring mensen in het gebied aanwezig geweest, dan hadden deze namen niet kunnen voortleven! Tot deze oeroude categorie behoort een flink aantal van de in de Vechtstreek voorkomende watertjes. In alfabetische volgorde waren dit de Aa, de Aetwisel, de Amstel, de Angstel, de Diemen, de Gaasp, het Gein, de Smal Weesp en de Vecht. Aa betekent stromend water of riviertje. Dit bestanddeel komt ook terug bij de Aetwisel of Aetwils,waarvan de naam is opgebouwd uit Aa en twisel ‘gespleten’ oudhoogduits zwisila, ’gevorkte tak’ ofwel ‘plaats waar twee stromen samenkomen’. De waternamen Ee, Ie, IJe,en IJ, die we direct in de buurt aantreffen betekenen hetzelfde als Aa en zijn even oud. Het eerste bestanddeel van de waternaam Amstel, is ama, mnl ame, wat ‘water’ betekent. Het eerste deel am representeert de umlautloze variant van e(e)m, dat in verschillende waternamen voorkomt. Hetzelfde geldt voor de Angstel vroeger Anstel en daarvoor Amstel. Diemen is een meervoudsvorm van een waternaam eem(e), met aanhechting van een lidwoord (de). De oude vorm zal dus De Eem later D’Eem en nog later Deem zijn geweest. De Gaasp en de (Smal) Weesp, zijn oude waternamen gevormd met het bestanddeel –apa, dat verwant is aan het Latijnse aqua. Het Gein behoort tot de oudste (prehistorische?) namenlaag,wellicht gelijk te stellen aan Gen(n)emet als betekenis -gân, ‘helder’. De Vecht wordt al heel vroeg genoemd. Deze komt al voor in de van deze naam afgeleide Romeinse plaatsnaam Fectione (begin 2e eeuw), nu Vechten en vervolgens circa 795 als Fehta. Vroeger meende men dat dit een naam was samenhangend met het werkwoord vechten, ‘spelen, zich levendig bewegen’ en als men kijkt naar het kronkelende verloop van deze rivier dan krijgt men inderdaad de indruk dat het water zich als het ware door het landschap heen vecht. Taalkundig is deze verklaring echter niet houdbaar. Blok zoekt liever aansluiting bij de wortel van het werkwoord vegen en oudnoors fagr ‘mooi’, dus met de betekenis ‘het schone water’. Helemaal uitgevochten is men in de kring van taalgeleerden hierover echter nog niet. Zo is ook wel door bevoegde specialisten gesuggereerd dat Vecht ‘de blijde’ betekentof is afgeleid van de indo-europese wortel pek ‘reinigen’. Merkwaardig is dat in een zeer recente publicatie toch weer is teruggegrepen op de vroegere verklaring: de Vecht in verband brengend vechten ‘stoeien, zich druk 11 Naerdinklant Special 2012-02 bewegen’. Of de Vecht altijd Vecht heeft geheten is kwestieus. Muiden heette in de eerste helft van de 10e eeuw Amuthon, ‘monding van de Aa’. De benedenloop zal eertijds met de naam Aa zijn aangeduid. Misschien vanaf de voormalige afsplitsing van de Angstel bij Loenen? Getuige enkele schaarse vondsten, heeft de Vechtstreek in de Romeinse tijd waarschijnlijk wel enige bewoning gekend. Vondsten uit de 1e, 2e en 4e eeuw na Chr. kwamen te voorschijn in Vreeland, Nederhorst den Berg en Muiderberg. Een Romeinse grafsteen uit de 2e eeuw is de 16e eeuw gevonden in Loenersloot. Daarvan is overigens niet bekend of deze in situ is opgegravenof van elders is aangevoerd. Ons gebied komt wat beter in het zicht in de Vroege Middeleeuwen (ca. 450 – 1050 na Chr.). De eerste eeuwen als onderdeel van een Fries koninkrijk, vervolgens toebehorend aan het Frankische Rijk en daarna een onderdeel van het Duitse Rijk vormend. Het was in deze periode dat de Vechtstreek zich in 723 als Niftarlaco voor het eerst in de geschreven bronnen als een territoriale eenheid presenteerde. Niftarlaco wordt in de historische literatuur omschreven als een gebied ter weerszijden van de Vecht, van Utrecht tot Muiden. Men vermoedt dat het eerste bestanddeel af is geleid van niftar ‘achter’ of niftara ‘donker’. Het tweede bestanddeel, laco, is een waternaam die ‘waterloop’ betekent. Beide verklaringen combinerend komt men dan uit op een regio bij een laak, die achter (ten noorden van) Utrecht stroomt. Niftar- heeft men ook willen verklaren als nebhastra- bij nebhas- ‘nevel’, ter aanduiding van het westen.Deze betekenis combinerend met het eerder vermelde ‘niftara’ komt men uit op een gebied waarover de naamgevers (de Franken) niet positief waren gestemd: een nevelachtig of duister moerasgebied waarin de daar woonachtige Friezen hardnekkig weerstand tegen de Frankische indringers boden. Blok heeft naar voren gebracht dat Niftarlake een tijd lang een alternatieve naam voor de Vecht zelf is geweest die in gebruik raakte door nieuwe bewoners of machthebbers. Dit sluit ongeveer bij onze visie aan. De locale bewoners bleven de naam ‘Vecht’ in ere houden terwijl de heersende bovenlaag van buiten de regio ‘Niftarlaco’ gebruikte om deze streek aan te duiden. Hoe bar de omstandigheden ook waren, de oeverwallen boden in deze tijd kennelijk toch voldoende mogelijkheden om een groot aantal nederzettingen te laten ontstaan waarvan de namen ofwel in de schriftelijke bronnen ofwel in de namen van de huidige dorpen en gehuchten voortleven. Op een hoge ouderdom kunnen Atting(a)hem en Werinon bogen, die respectievelijk op de overgang van de 8e eeuwen het midden van de 9e eeuwin de bronnen opduiken. Attingahem, wat woonplaats van Ado en de zijnen betekent, is van bijzondere betekenis omdat deze Ado of Atto verondersteld wordt de grootvader te zijn geweest van St. Liudger (742 – 809), de Friese missionaris die de mensen in de Vechtstreek tot het Christendom heeft bekeerd. Qua naamtype is Attingahem een zogenaamde heemnaam die terug kan gaan tot de 5e eeuw. Als de plaats inderdaad naar grootvader Atto, diens familie en onderhorigen (‘de zijnen’) is genoemd, dan is het niet uitgesloten dat deze nederzetting ook door Ado zelf als ‘clanhoofd’ is gesticht en dan misschien wel dagtekent uit het begin van de 8e eeuw. Werinon is wel geïnterpreteerd als een plaatsnaam die afgeleid is van een oude waternaam Werina.Helaas is nergens in het Vechtgebied een watertje met deze naam in historische bronnen overgeleverd. Blok zet in op een andere verklaring: er kan volgens hem sprake zijn van “een afleiding middels het suffix –ina van een wortel waropletten, zorgen, beschutten, Nederlands bewaren, die ook ten grondslag ligt aan het in veel Germaanse persoonsnamen voorkomende element warin-, werin-”. Een moeilijkheid is dat zowel Atting(a)hem als Werinon thans niet meer in het huidige plaatsnamen bestand voorkomen. Dit leidde onder historici tot een discussie over de ligging van deze beide nederzettingen. Blok meende dat Atting(a)hem voorheen de naam was van Nederhorst den Berg en dat Werinon de oude naam was van Loenen. Dekker daarentegen meende dat Atting(a)hem gelijk kan worden gesteld aan Breukelen en dat Werinon de oude naam is van Nederhorst den Berg.Het lijkt er op dat de laatste opvatting thans in de meest recente literatuur wordt geaccepteerd. Wanneer Werinon inderdaad gelijk kan worden gesteld aan Nederhorst den Berg, dan levert de alternatieve naamsverklaring van Blok verrassend nieuwe perspectieven op. Mogen we de berg, een pleistocene opduiking die ongeveer 5 meter boven de omgeving uitsteekt, niet zien als een plek waar men beschutting zoekt tegen het water of misschien ook tegen vijanden? Men kan eveneens verbanden vermoeden met de Oudfriese bestanddelen were, ‘bezit, land, landerijen’ of wera, ‘bezitter, verdedigen’ dan wel wer-inge ‘verdediging, strijd’. ‘Werinon’ kunnen we dan interpreteren als een verdedigbaar complex landerijen ofwel een stuk (groot)grondbezit voorzien van een versterking. Andere plaatsen op de oeverwallen die qua ouderdom hoge ogen gooien, omdat zij in de Vroege Middeleeuwen al zijn genoemd, zijn in alfabetische volgorde: Loenen, Loenersloot, Maarssen, Muiden en Zwesen (naderhand Zuilen).Omdat in deze tijd, de nederzettingen ten behoeve van het vervoer in het rivierengebied vaak dicht bij de oevers lagen, is het geen wonder dat ze vrijwel allemaal oude waternamen dragen. Zo worden Loenen en Loenersloot met leu, lu of ‘modder’ in verband gebracht ; Maarssen met ‘mar’ of ‘waterloop ; Muiden met de monding van een rivier. Van Zwesen (oudere vormen: Suebsna; Suahsna; Suegsna; Suecsnon) is de betekenis onduidelijk. Oorspronkelijk moet op de oeverwallen een droog hardhoutooibos hebben gestaan met een vegetatie bestaande uit zomereik, gladde iep, gewone esdoorn en gewone es en voorts begroeid met een soortenrijke struiklaag. Uit enkele plaatsnamen op de oeverwallen van het Vechtgebied is informatie te halen met betrekking tot de natuurlijke begroeiing die de ontginners daar aan troffen voordat zij aan de slag gingen. We noemen in dat verband Dorssen, Nijenrode en 12 Naerdinklant Special 2012-02 Ruwiel. Dorssen, de oude naam van Vreeland kan men met enige goede wil interpreteren als een terrein waar voorheen doornstruiken het beeld bepaalden. De opgaande bomen waren hier kennelijk al verdwenen (gebruikt als bouwhout voor een verder weg gelegen nederzetting?) voordat de ontginners er tot actie over gingen. Nijenrode is een nederzetting die is ontstaan uit een rode, een terrein die in cultuur is gebracht door ‘rooiing van bos’. Ruwiel, tenslotte, in 1281-1284 Ruele; in 1310 Ruele; in 1345 Ruyol genoemd, duidt op een ‘ruig, dicht begroeid’ lo ‘bos’, dat daar voorheen aanwezig was. Elders zal men dezelfde ontginningstechniek hebben toegepast maar kwam dit niet in de plaatsnamen tot uitdrukking. Landbouw in de Vechtstreek De landbouw in de Vechtstreek droeg in deze tijd een traditioneel stempel. De boeren praktiseerden een gemengde bedrijfsvoering waarbij men zich zowel op de teelt van akkergewassen als op de veeteelt richtte. Het landschap kende een gevarieerd bodemgebruik, toegesneden op de verschillende eisen die aan de bodem gesteld werden. Boven op de oeverwallen waren de gronden het meest geschikt voor de akkerbouw. Deze akkers werden eng of hoogland genoemd: ‘in den Enge, nunc dicta Hochlandt’ ‘opten hoghen lande, geheyten den Enge’. Buitelaar vermeldt voorts engen of hoge landen in Baambrugge/ Hogeland; in Breukelen/ westenge tiende ; Den Eng ; Hogeland; in Nederhorst den Berg/ Hogeland; in Maarssen/ Hogeland; Ruwiel/ Hogeland en in Zwesen/ Zwesereng. De weiden en hooilanden lagen gewoonlijk verder weg, langs de nattere flanken van de oeverwallen. Men sprak hier van ‘weiden’, en ‘maden’ (afgeleid van ‘maaien’). Ook wel van koppels (gemeenschappelijke weidegronden waar het vee onder toezicht stond van herders)en van ’meenten’ de meer algemene benaming van gemeenschappelijk gebruikte weidegronden. Verschillende weiden, maden, etc, komt men in de bronnen uit die tijd tegen: in Abcoude/ enen kamp ende is gheheten de Koppel; in Breukelen/ in de meente; in Maarssen/ op der maten. Op de topografische kaart worden daar nog de Hooge- en Neermaten aangegeven; in Nederhorst den Berg/ lege weyde; in Loenen/ Corte Made en tenslotte op de topografische kaart bij Zwesen/ de Noorder- en Zuider Lageweide.Naar buiten toe kreeg de agrarische exploitatie steeds extensiever karakter. Hier bevonden zich de ‘velden’, de woeste gronden, laag gelegen in de overgangszone van de klei naar het veen, het uitgestrekte klei-opveengebied ten westen van de Vecht, bestaande uit een laag zware komklei op veen waar in de Late Middeleeuwen de zogenaamde copeontginningen zouden ontstaan. ‘Velden’ begeleidden ook op enige afstand de venen ten oosten van de Vecht. In droge zomers was het mogelijk ook op de ‘velden’ nog beesten te laten grazen. In een brede strook ter weerszijde van de Vecht treft men de ‘velden’ aan: in Abcoude/ op Apcoudervelt; in Loenen/ then Velde en Anxterveld (bij de ‘Anxter’ of ‘Angstel’) en in Maarssen/ Opt Velt.Waarschijnlijk was er sprake van een vergelijkbare gebruiksrelatie tussen de verdwenen nederzetting Overaetwijs en het Aetsveld dat we waarschijnlijk ergens in de Aetsveldschepolder moeten zoeken. Nog verder reikten de territoriale claims vanaf de Vecht. Ook de meest afgelegen hoogvenen moesten hieraan geloven. Vanuit Breukelen meende men rechten te kunnen laten gelden op het Breukele(r)veen ; bij Dorssen behoorde het Dorsseveen; bij Loenen het Loenerveen en bij Maarssen het Maarsseveen. Alle onderdelen van de natuurlijke landschapsgradiënt werden op deze wijze beheerst en waarschijnlijk, hoe extensief ook, uitgebaat. De exploitatie van de boerderijen geschiedde in de Vroege Middeleeuwen in het Vechtgebied niet door vrije boeren maar werd aangestuurd door grootgrondbezitters die hun gronden lieten bewerken door horigen, letterlijk mensen die hen toebehoorden en die niet vrij waren om uit hun woonplaatsen te vertrekken. Deze vorm van exploitatie werd geregeld vanuit een grote centrale domeinhoeve of hof, die in het latijn curtis (meervoudsvorm curtes) werd genoemd. Het ontstaan van deze vorm van exploitatie, waarbij de zelfvoorziening voorop staat, hangt samen met het ontbreken van een geldeconomie. Het was de bedoeling dat de producten die de horige boeren produceerden op het domein werden opgeslagen om daar door de eigenaren te worden geconsumeerd. Rond 1200 zijn de hoven voor het grootste deel getransformeerd tot meer ‘normale’ bedrijven die een deel van hun productie afzetten op de markt. Sporen van de oude domeinorganisatie zijn nog tot ver in de Late Middeleeuwen in het Vechtgebied herkenbaar. Functionele hoven waren er toen echter al niet meer. Uit de bronnen kan worden opgemaakt dat in ons gebied diverse hoven lagen, zoals in Abcoude, waar een stuk land lag van 47 morgen genaamd ‘Oudenhove’. Waarschijnlijk moeten we deze curtis zoeken aan de Waver tegenover de Voetangel. Voorts de curtis te Everiksdorp bijgenaamd ‘dat goit the Enghe gelegen buyten die Weertpoirt opt Hoghelant’ vlak bij de noordelijke stadspoort van Utrecht.. Vervolgens een hof in Loenersloot: ‘curia, que dicitur Oedehoff’, met 75 morgen land ten oosten van het Gein.Tevens, bij Ouderkerk aan de Amstel, in 1397: ‘tsestich morgen lants gelegen tot Ouder Aemstel bi den Berge ende is geheten ’t Hofland’Met de berg wordt bedoeld de kasteelheuvel waarop eerder een versterking van de heren van Amstel had gelegen. Thans bevindt zich daar de Joodse begraafplaats van Amsterdam. Een andere curtis bevond zich waarschijnlijk in Breukelen (alias Atting(a)hem) waarbij ofwel de hofstede Ten Poel, ofwel het zogenaamde Dolregoed dichtbij de eng ten zuiden van de parochiekerk, als de voornaamste kanshebbers worden aangemerkt. In Zwesen (een verdwenen nederzetting waaraan de Zwesereng, op oudere topografische kaarten nog aangegeven ten noorden van Utrecht, ons herinnert), lagen twee curtes, waarvan bekend, is dat de ene Sedelhofstad - een zadelhof was een belangrijke hof met 13 Naerdinklant Special 2012-02 waarschijnlijk ook een militaire functie- heette die tussen 1227 en 123 is verkocht aan het Kapittel van St.Jan en de andere, waarvan de naam onbekend is, tussen 1130 en 1160 is gekocht door de Abdij van Egmond. Het is bekend is dat St. Liudger in Zwesen geboren is. Wellicht op één van die beide domeinen? Denken we nog even terug aan Werinon en wat de naam hiervan vermoedelijk betekent: ‘een stuk (groot)grondbezit met een versterking’ dan dringt zich de vraag op of ook daar oorspronkelijk sprake was van een hof. Hier (thans Nederhorst den Berg) werd in 720 door St. Liudger mogelijk op diens familiegoed, een kerk gebouwd, gewijd aan St. Willibrordus. Plaatste hij de kerk binnen een daar reeds aanwezige inheemse versterking? Men leefde immers in een woelige tijd waarin het Christendom nog niet door iedereen werd aanvaard. We zien een soortgelijk verschijnsel in Utrecht optreden (waar zich in die tijd binnen de muren van het oude Romeinse castellum twee kerken bevonden). Dit past kennelijk in een patroon: ook in Woerden is binnen de muren van het voormalige Romeinse versterking, het castellum Laurium, door St. Bonifacius waarschijnlijk tussen 719 en 725 een kerk gewijd aan St. Petrus, gesticht. Het beheer van de hoven, die vaak behoorden aan leden van de hoge adel en door schenkingen aan belangrijke kerkelijke functionarissen en instellingen waren gekomen, werd gewoonlijk in handen gegeven van plaatsbekleders (hofmeiers). Deze werden op grond van hun organisatorische talenten gerecruteerd uit de horige boeren die onder het hofrecht vielen van de hof waarvan zij deel uit maakten. Naarmate de tijd voortschreed ontwikkelde zich uit deze groep ‘middeleeuwse managers’ een aparte kaste van zogenaamde ‘ministerialen’, dienstmannen of dienstlieden, personen die in een erfelijke dienstverhouding stonden tot hun heer. In de loop van de dertiende eeuw werd hun onvrije oorsprong steeds minder duidelijk en konden zij tot de leenadel toetreden. Dat wil zeggen dat ze de door hen beheerde goederen in leen konden ontvangen en ook elders leengoederen konden verwerven. Nieuwe bewoning op- en ontginning van het veen De dienstlieden hadden de gronden die onder de hoven ressorteerden onder hun beheer. Het moge duidelijk zijn dat toen de feitelijke eigenaren van de hoven - en daarmee van de weilanden, de hooilanden, de velden en de venen die daartoe behoorden - besloten om deze wel erg extensief gebruikte gronden door ontginning te gaan exploiteren en te gelde te maken, de ministerialen een belangrijke rol kregen toebedeeld. Hen werd als zogenaamde locatores of, zo men wil letterlijk vertaald ‘aanbesteders’ of ‘projectontwikkelaars’ de leiding toevertrouwd van een onderneming die het Vechtgebied een geheel ander karakter zou geven en het areaal cultuurland aanmerkelijk zou doen toenemen. In de venen werden, onder leiding van de locatores, vrije boeren in de gelegenheid gesteld om nieuwe nederzettingen te stichten. Dit proces ging in ons gebied grofweg van start rond het midden van de 11e eeuw. Men begon in het veen, dichtbij de oeverwallen. Ten oosten van de Vecht begon men aan de randen van de hoogveenrug die tegen de Gooise stuwwal uitwigde; aan de westzijde geschiedde dat aan de randen van een uitgestrekt klei-op-veengebied dat doorliep tot aan Kamerik en verder naar het noorden toe langs de flanken van de hoogveenkoepel omgeven door de Kromme Mijdrecht, de Amstel, de Oude Waver, de Winkel, het Gein en de Angstel, een cirkelvormig gebied dat thans bekend staat als de Ronde Venen.Afhankelijk van de bodemkundighydrologische gesteldheid gingen de ontginners onder leiding van de locatores de veenmoerassen of wildernissen op twee verschillende manieren te lijf: door vrije opstrek dan wel door de aanleg van broekontginningen. De vrij opstrekkende veenontginningen De hoogveenkoepels, die hoog boven hun omgeving uitstaken, werden aangepakt door evenwijdig verlopende sloten steeds verder naar achter door te trekken, waardoor iedere boer de beschikking kreeg over een zeer lang, smal perceel. Door het aanwezige hoogveenreliëf waterde het vrij komende veenwater vanuit de sloten op natuurlijke wijze af in één van de vele riviertjes die het Vechtgebied rijk is. Deze manier van ontginnen noemt men veenontginning doormiddel van vrije opstrek: men begint aan de rivierzijde en dringt vandaar al sloten gravende tot de hoogste delen van de hoogveenkoepel door. Men werkt in principe net zo lang door totdat men het hoogste punt van de veenkoepel of veenrug bereikt heeft en verder ontwateren niet meer mogelijk is. Voorts is men gedwongen te stoppen als men stuit op percelen van concurrerende ontginners uit andere nederzettingen. Het graven van sloten en de daaruit voortvloeiende ontwatering leidde tot grondwaterdaling waardoor, althans in de zomerperiode, de bovengrond van het ontsloten veen begaanbaar werd gemaakt voor het vee en ook geschikt werd gemaakt voor akkerbouw. Zomerrogge, gerst en haver waren de gewassen die door de boeren in die tijd in het veen werden geteeld. Ook in het veen was sprake van een gemengd bedrijf. Zeker in de oligotrofe en mesotrofe venen had men de mest van runderen en schapen nodig om de vruchtbaarheid van de bouwvoor op peil te houden. Een belangrijk bijverschijnsel van de ontwatering was het feit dat het veen inzakte. De poriën waren niet langer met water gevuld. Dit betekende tevens dat het indrogende veen in aanraking kwam met de buitenlucht waardoor oxidatie optrad. De hoeveelheid organische stof nam als gevolg hiervan af zodat het maaiveld nog verder inzakte. Dit had weer vernatting tot gevolg wat alleen bestreden kon worden door de sloten dieper uit te baggeren. Herhaalt men dit proces enkele keren dan stuit men uiteindelijk op het probleem dat het water in de natte seizoenen niet meer op 14 Naerdinklant Special 2012-02 natuurlijke wijze naar de riviertjes kan wegstromen, hetgeen tot zo’n grote drassigheid leidt dat verdere agrarische activiteiten zijn uitgesloten. We moeten ons bedenken dat er in de tijd de waarover wij het hebben (de 11 tot de 14e eeuw) nog geen bemaling door windmolens bestond. Bij teveel drassigheid besloten de boeren om hun houten, met leem bestreken, boerderijen, die vlak bij de riviertjes stonden, af te breken en op hogere plaatsen, meer naar achteren opnieuw op te bouwen. In een aantal hoogvenen herhaalde zich deze procedure verschillende malen, zodat men de nederzettingen door de tijd heen als het ware door het veen naar achteren ziet schuiven. Dit proces heeft de honger naar nieuw land ongetwijfeld aangewakkerd. Waar het kon heeft iedere individuele boer zijn perceel zover mogelijk naar boven opgestrekt teneinde van vers, voor de akkerbouw geschikt, veen te kunnen profiteren. Een bijkomend probleem was dat het water dat uittrad uit het hoogveen een zuur karakter droeg waardoor de groei van de gewassen werd belemmerd. De enige mogelijkheid om dit tegen te gaan was de aanleg van achterkaden die het veenwater keerden. Moesten de boerderijen worden verplaatst dan waren deze achterkaden geschikte plekken om daar neer te strijken. Zo ontstonden er in het hoogveen achter elkaar liggende lineaire dorpen waarvan de boerderijen netjes in een rij waren gegroepeerd. Uitgaande van het kaartbeeld van de Topographische en Militaire Kaart van het Koningrijk der Nederlanden van omstreeks 1850 komt het hierboven geschetste beeld heel goed tot uitdrukking komen bij het Breukele(r)veen, in het Maarsseveen, bij Westbroek bij Achttienhoven en bij Oostveen. Opstrek, hoewel aanzienlijk minder lang dan bij de hiervoor opgesomde nederzettingen, vinden we ter achter Loenen (het voormalige Loenerveen), bij Vreeland (het voormalige Dorsseveen) en achter Baambrugge (ten oosten van de Angstel). Vanaf Loenen wordt het beeld eniszins verstoord door elementen die de opstrek belemmerden. Hiertoe rekenen we vooral Oud- en Nieuw Loosdrecht twee veenontginningen die qua slotenpatroon georiënteerd op de Drecht, een veenwater dat zijn oorsprong vindt in opwellend water uit de Gooise stuwwal en in de afhelling van het hoogveen volgend in de Vecht uitstroomt. Ook de Horstermeer, een groot kweloog verder noordelijk, doorkruiste de recht-toe-recht-aan systematiek van de veenontginners. Kortenhoef is er duidelijk het slachtoffer van geworden. Weer iets duidelijker ziet de opstrek eruit van de veenontginning oostelijk van Nederhorst den Berg: deze begint bij de Kuijerpolder, loopt door via de Spiegelpolder en dan verder door tot in het Stichtse deel van Ankeveen. Hollands Ankeveen kan als nederzetting met opstrek eveneens de toets der kritiek doorstaan. Nog verder noordelijk wordt het beeld echter weer vertroebeld door een ander groot kweloog, het Naardermeer. Bij de Ronde Venen, het andere grote hoogveencomplex met een opstrekkende verkaveling, raaien de percelen, naar achteren steeds smaller wordend, naar een centraal punt zoals de spaken van een wiel in de richting van de as. Dit is vooral op oudere topografische kaarten nog goed te zien. De afzonderlijke ontginningseenheden tekenen zich op de kaart af als taartpunten. We noemen enkele, het dichtst bij het Vechtgebied aansluitende nederzettingen: Wilnis, Oudhuizen, Demmerik, Vinkeveen en Aasdom St. Pieter. Een structuur als bij een wiel met spaken vinden we ook terug in de zogenaamde Ronde Hoeppolder (officieel de Oudekerkse Hoeppolder). Zoals we al eerder opmerkten werd de kern van deze polder eertijds gevormd door een qua omvang bescheiden hoogveenkussen. Tenslotte treffen we nog een opstrekkende percelering op hoogveen aan in Duivendrecht en bij Diemen. Broekontginningen De openlegging van de hoogveengebieden was betrekkelijk gemakkelijk: door sloten te graven van de rivier af werd het veen gedraineerd en kon het agrarische gebruik een aanvang nemen. Veel minder gemakkelijk was dat bij de klei-op-veengebieden die begroeid waren met moerasbossen en rietvelden. Bij hoog water in de Vecht liepen de oeverwallen, bij ontstentenis van dijken, regelmatig over. In de herfst, de winter en het voorjaar ontstonden vooral aan de westzijde van de Vecht achter de hogere oeverwal grote watervlakten waarbij onder rustige omstandigheden zware klei tot afzetting kwam. Een goede natuurlijke afwatering kende dit laag gelegen gebied niet, ingesloten als het lag tussen veenkoepels aan de noord en westzijde en de hoge oeverwal langs de rivier. Deze zone met moerasbos, die men ook wel aanduidde als de broeken of broeklanden (bijvoorbeeld het Otterspoorbroek en het Maarssenbroek) vormde voor de middeleeuwse ontginners aanvankelijk een bijna onoverkomelijk probleem. Eerst nadat technische, juridische en organisatorische innovaties tot stand waren gebracht, kon men deze ongunstige gebieden met succes te lijf gaan. Van groot belang was dat moest worden verhinderd dat de rivieren telkens opnieuw de broeken inundeerden. Dit realiseerde men door minder belangrijke rivierarmen af te sluiten zodat de afvoer van water voortaan alleen door de hoofdstromen plaats vond. Voor het Vechtgebied is belangrijk de aanleg van een dam in de Oude Rijn bij Wijk bij Duurstede in 1122. Daardoor bleef ons gebied verder verschoond van hoge waterstanden in de Rijn. Behalve door de aanleg van dammen, dijken en kaden probeerde men de broeken droog te krijgen en te houden door aanleg van watergangen of weteringen. Deze veeleisende technische maatregelen zorgden ervoor dat de broekontginningen een veel minder vrijblijvend karakter vertoonden dan de veenontginningen met een vrije opstrek. Succes van zo’n onderneming kan alleen worden gewaarborgd dankzij stringente maatregelen en leiding van bovenaf. Bekijken we de broekontginningen op de topografische kaart dan zien we dat ze zich kenmerken door een grote regelmaat. De percelen zijn allemaal even lang. Uit schriftelijke bronnen blijkt dat men in principe is uitgegaan van het formeren van hoeven met een standaard oppervlak. De 15 Naerdinklant Special 2012-02 lengte vertoont kleine verschillen afhankelijk van de roedemaat die door de landmeter werd gehanteerd bedraagt tussen 1250 en 1375 meter, terwijl het oppervlak varieert tussen 14 en 15 ha. De breedte van de oorspronkelijk hoeven ligt dan tussen de 100 en 125 meter. Deze omstandigheden vroegen extra inspanning van de betrokken ‘locatores’. Er werden contracten afgesloten met de mensen die bereid waren om de ontoegankelijke broeken in te trekken om er een landbouwkundige bestemming aan te geven. Deze contracten noemde men copen. Dit woord mag niet worden uitgelegd als een simpele eigendomsoverdracht door middel van koop. Het betrof een overeenkomst met een wijdere strekking en een leenrechtelijke achtergrond. Het houdt onder meer in dat een locator na de totstandkoming van een nieuwe nederzetting bijvoorbeeld een deel van de uit de rechtspraak voortvloeiende boeten in erfelijk bezit krijgt of het recht verwerft om een deel van de grondcijnsen of tienden in de door hem geëntameerde cope-ontginning te innen. We moeten dit zien als een vergoeding voor de gemaakte kosten van de kolonisten tot aan de eerste oogst. Misschien was het ook een vergoeding voor de inkomstenderving van de curtes die door de betrokken ‘locatores’ werden beheerd. Een deel van het agrarisch potentieel van de hoven werd immers door de ontginningen te niet gedaan. Ofschoon de omstandigheden in de broeklanden zeker niet gunstig waren, werd het areaal weide- en hooiland van de hoven door ontginning wel beperkter. De kolonisten die in de broekgebieden met een locator in zee gingen werden in het cope-contract gunstige voorwaarden voorgespiegeld. De jaarlijkse cijns die zij aan de bisschop als landsheer moesten afdragen, door welke betaling zij hem als hun grondheer erkenden, was gewoonlijk zeer laag. Bovendien werd vastgesteld dat de nieuw ontgonnen gronden vrij verhandelbaar waren zonder dat daarvoor aan de grondheer toestemming moest worden gevraagd. Dit duidt erop dat de ontginning van de broeken geenszins eenvoudig was. Veel kolonisten in de cope-ontginningen zullen zijn geplaagd door ziekten en voortijdig zijn overleden. Bekijken we de cultuurtechnische kant van de copeontginningen in het broek, dan zien we dat weteringen een essentieel onderdeel vormen. Even belangrijk waren de kaden die de ontginningsblokken aan alle kanten omringden en de broekontginningen moesten beveiligen tegen eventuele overstroming door rivierwater. Dit maakte de cope-ontginningen van meet af tot kleine waterstaatkundige eenheden of poldertjes die door uitwateringssluisjes, vaak eenvoudige holle boomstammen met een klep, bij lage rivierstanden op de rivieren konden lozen. We gaan er vanuit dat de oudste copen in ons gebied zoals Oukoop (in 1217 Aldencoep); Oud Aa, Otterspoorbroek en Maarssenbroek bij hun ontstaan nog direct op de Angstel en de Vecht konden afwateren. Aan de Rijnzijde waren dat Breudijk en Houtdijk. Iets later zullen de ontginningen daarachter ter hand zijn genomen: Kortrijk (in 1217 Kurtrijke), Gieltjesdorp (in 1247 Ghelikendorp), Gerverskop (in 1310 Gheverscoip), Oud Kamerik (in 1131 Kamerka) en Laag Nieuwkoop. Als laatste werd de kern van het gebied ontsloten: Spengen (in 1217 Spanien), Portengen (in 1217 Britannien, Teckop (in 1288 Tekencope) en tenslotte Kockengen (in 1307 Cokanghenalias ‘Luilekkerland’). Deze laatste naam had waarschijnlijk een cynische bijklank: hoevelen zullen niet aan de moeraskoorts ten onder zijn gegaan bij het openleggen van dit ver weg gelegen, haast onbereikbare Luilekkerland ? Naast de cope-ontginningen zien we bij nadere beschouwing nog een andere categorie broekontginningen opdoemen. Deze kenmerken zich door een veel meer ongereglementeerde aanpak. De veelal strookvormige percelen zijn er ongelijk van lengte en hebben de neiging min of meer kriskras door elkaar te liggen. Dit is de zone met de lagere oeverwallen en de Oer-IJ afzettingen die plaatselijk door broekveen overdekt zijn geraakt. Dit is het gebied rond Abcoude, een nederzetting die blijkens zijn oorspronkelijke naam (Abbenkewolde) uit een woud of moerasbos onder leiding van de locator(?) Abbeke ontgonnen is. De naam duikt al op in 1085 (zij het in een valse oorkonde) hetgeen vroeg te noemen is. Als blijk van hoge ouderdom is bovendien een curtis aantoonbaar. Misschien mogen we de broekontginningen (of beter broek- en bosveenontginningen van Abcoude) samen met de broek- en bosveenontginningen in de Aetsveldse polder die een vergelijkbare rommelige verkavelingspatroon vertonen en de structuur van Ouderkerk aan de Amstel (eveneens met curtis) beschouwen als een tussenstap tussen de vroegmiddeleeuwse ontginningen op de hogere oeverwallen en de meer systematische broekontginningen van de klei-op-veen gebieden. * Dit artikel is een uitgebreide en licht gewijzigde versie van een artikel dat eerder onder de titel ‘Een natte bedoening; de middeleeuwse veenontginningen in het Vechtgebied’ verscheen in de bundel ‘Water, geschiedenis en actualiteit’ onder redactie van Dick Jonkers en Henk Michielse gezamenlijk door de ‘Vrienden van ’t Gooi’ en de ‘Stichting tussen Vecht en Eem’ is uitgegeven. De presentatie vond plaats op 17 september 2010. **In het onderdeel over ‘de natuurlijke omstandigheden’ zijn de nieuwste inzichten over de geologische ontstaansgeschiedenis niet verwerkt. Het strekt tot aanbeveling daartoe de op 22 december 2010 in Utrecht verdedigde dissertatie van Dr. Ingwer Bos te raadplegen: Bos, I.J., 2010. Distal delta-plain successions; Architecture and lithofacies of lake fills and organics in the Holocene Rhine-Meuse delta, The Netherlands. Utrecht. 16 Naerdinklant Special 2012-02 Auteursinformatie Prof. drs. J.A.J. Vervloet is emeritus hoogleraar Historische Geografie aan Wageningen Universiteit. Literatuurlijst Bakker, J.A. & L..H. van Wijngaarden-Bakker., (1967) Weesp-Aetsveld. Archeologisch Nieuws van de archeologische instellingen in Nederland. In: Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond. Jaargang 66. Berendsen, H.J.A & E. Stouthamer., (2001). Palaeographic development of the Rhine-Meuse delta, The Netherlands. Van Gorcum. Assen. Berkel, G. Van. & K.Samplonius., 2006. Nederlandse plaatsnamen herkomst en historie. Het Spectrum. Utrecht. Blok, D.P., 1993. Enige aardrijkskundige namen in de Vechtstreek. Tussen Vecht en Eem. 11e jaargang.nr.2, mei 1993. Bodemkaart van Nederland.,(1965). Blad 25 Oost, Amsterdam. Schaal 1:50.000. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Bodemkaart van Nederland., (1970). Blad 31 Oost, Utrecht. Schaal 1: 50.000. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Buitelaar, A.L.P., (1993). De Stichtse ministerialiteit en de ontginningen in de Utrechtse Vechtstreek. Middeleeuwse studies en bronnen XXXVII. Verloren, Hilversum. De Bont, Chr., (2008). Vergeten land. Ontginning, bewoning en waterbeheer in de westnederlandse veengebieden (800 – 1350). Proefschrift Wageningen Universiteit, Wageningen. De Bruin, R.E. et.al (red)., 2000. ‘Een paradijs vol weelde’; geschiedenis van de stad Utrecht. Uitgeverij Matrijs, Utrecht. Dekker, C., 1983. Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen. Stichtse Historische Reeks 9. De Walburgpers, Zutphen. Eimermann, E; R.M van Heeringen & W.H.J. Toonen., 2009. Aetsveldsepolder, gemeente Weesp. Een Bureauonderzoek ter onderbouwing van het bestemmingsplan Landelijk gebied ten westen van de Vecht. Rapport V306. Vestigia Archeologie en Cultuurhistorie, Amersfoort. Gildemacher, K.F., (2007). Friese plaatsnamen. Alle steden, dorpen en gehuchten. Friese Pers Boekerij, Leeuwarden. Gijsseling, M. & D.P. Blok., (1959). Studies over de oudste plaatsnamen van Holland en Utrecht. Bijdragen en Mededelingen der Naamkundecommissie van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen te Amsterdam. XVII. Amsterdam. Gysseling, M., 1960. Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noordfrankrijk en WestDuitsland (vóór 1226). Bouwsoffen en studiën voor de geschiedenis en de lexicografie van het Nederlands. VI. 1 en VI. 2. (2dln) Uitgegeven door het Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek. Met de steun van het Belgisch Ministerie van Openbaar Onderwijs. Historische Canon tussen Vecht en Eem., (2009). Stichting tussen Vecht en Eem, Naarden. Köbler, G.,(2003). Altfriesisch Wörterbuch. Künzel, R.E, D.P. Blok & J.M. Verhoeff., 1988. Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200. Publikaties van het P.J. Meertens-Insituut, deel 8. Amsterdam. P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde. Linden, H. van der., (1956). De cope; bijdrage tot de rechtsgeschiedenis van de openlegging der Hollands-Utrechtse laagvlakte. Van Gorcum, Assen. Mulder, De, F.J, M.C. Geluk, I.L. Ritsema, W.E. Westerhof & T. Wong., (2003). De ondergrond van Nederland. Wolters Noordhoff, Groningen/Houten. Nitz, H-J & P. Riemer., (1987). Die hohmittelalterliche Hufenkolonisation in den Bruchgebieten Oberstedingens (Wesermarsch). In: Olderburger Jahrbuch 87. Numan, A.M., 2005. Noord-Hollandse kerken en kapellen in de Middeleeuwen ca. 720 – 1200. Walburg Pers, Zutphen. Palmboom., E.N., (1998). Het Gein, rivier in een grensgebied. In: Carasso-Kok, M., (red), Het Gein, Levensloop van een rivier. Uitgeverij Uniepers, Abcoude. Philippa, M, F.Debrabandere & A. Quak., (2003). Etymologisch woordenboek van het Nederlands. Deel A – E. Amsterdam University Press, Amsterdam. Pons, L.J. & A.J. Wiggers., (1959/1960). De Holocene wordingsgeschiedenis van Noord-Holland en het Zuiderzeegebied. In: Tijdschrift van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap. Pons, L.J., (1992). Holocene peat formation in the lower parts of the Netherlands. In: J.T.A. Verhoeven (ed). Fens and bogs in the Netherlands: vegetation, history, nutrient dynamics and conservation. Kluwer, Dordrecht/Boston/London. 17 Naerdinklant Special 2012-02 Racer, J.W., 1785., Overijsselsche Gedenkstukken, vierde stuk, Aangaande de dienstbaarheid der vrije en hoorige ingezetenen van Overijssel. Kampen. Rentenaar, R., (1984). Vernoemingsnamen; een onderzoek naar de rol van de vernoeming in de nederlandse toponymie. Publikaties van het P.J. Meertens-Instituut 5. Amsterdam. Schönfeld, M., 1949. Veldnamen in Nederland. Mededelingen der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde. Nieuwe Reeks, Deel 12 No. 1. N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam. Schönfeld, M., (1955). Nederlandse waternamen. Nomina Geographica Flandrica. Studiën VI. Onomastica Neerlandica. Naaml. Venn. Standaard-Boekhandel. Brussel. Schothorst, C.J., (1982). Drainage and behavior of peat soils. In: De Bakker, H & M.W. van den Berg. (red) Proceedings of the symposium on peat lands below sea level. Peat lands lying below sea level in the western part of the Netherlands, their geology, reclamation, soils, management and land use.ILRI publication 30. ILRI, Wageningen. Tent, W.J. van., (1988). Verslag Provinciaal Archeologen, Utrecht. In: Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort. Jaarverslag 1987. Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Rijswijk. Van Winter, J.M. van., (1997). De komst van het Christendom. In: Dekker, C. et. al (red). Geschiedenis van de provincie Utrecht tot 1528. Uitgeverij Het Spectrum/Stichtse Historische Reeks, Utrecht. p 80. Ven, G.P. van de, (1993).Leefbaar laagland; geschiedenis van de waterbeheersing en landaanwinning in Nederland. Matrijs, Utrecht.p 82. Vervloet, J.A.J. & J.R. Mulder., (1983). Cultuurhistorisch onderzoek Landinrichting Amstelland. Rapport nr. 1681. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Vervloet, J.A.J., (1998).Landsheerlijke venen: het cope-ontginningslandschap. In: Historisch geografisch Tijdschrift. 16e jaargang 98.3, afb 6, p 159. Vervloet, J.A.J., (2007). Nederzettings- en ontginningsgeschiedenis. In: Vervloet, J.A.J. & S.M. van den Bergh (red) Eemland in verandering. Ontginning en ruilverkaveling in het gebied van de Eem. Matrijs, Utrecht, p 15 – 36. Grote Historische Atlas van Nederland 1 : 50.000. I West-Nederland 1839-1859. (1990). Wolters-Noordhoff Atlasprodukties. Groningen. Vollmuller, H.W.J.,(red)( 1981). Nijhoffs Geschiedenis lexicon Nederland en België. Martinus Nijhoff, ’sGravenhage/Antwerpen, p 373. Wijngaarden-Bakker, L.H. Van., (1966). Protocolboek Weesp/IJz. Instituut voor Pré en Protohistorie Amsterdam; niet gepubliceerd. http://www.woerden7.nl/Voorgeschiedenis/Castellum.htm Middeleeuwse ontginningen in de noordelijke Vechtstreek Door Ton van Bommel Elders in dit tijdschrift heeft u al het nodige kunnen lezen over het oorspronkelijke landschap en de Middeleeuwse veenontginningen in de Vechtstreek. In deze bijdrage zoomt Ton van Bommel in op de ontginningen in het noordelijk deel van de Vechtstreek. Tot in de 10e eeuw bestond een groot deel van het westen van Nederland uit veen. Het was niet geheel vlak want er was sprake van veenvlakten, veenkussens, en veenruggen die het landschap wat reliëf gaven. Maar het was vooral een nat gebied, doorsneden door veenstromen die zorgden voor de afvoer van het overtollige water. Langs de oevers van deze stromen groeide riet en moerasbos. Hogerop groeide veenmos. Naast de veenstromen waren er enkele grote rivieren die het landschap doorsneden. Eén er van is de Vecht, die oorspronkelijk een zijrivier was van de Rijn. De op enige afstand van de Vecht gelegen riviertjes Het Gein en de Angstel behoorden oorspronkelijk tot het stroomgebied van de Vecht. In het veen werd niet gewoond maar wel hier en daar op de klein van de oeverwallen van de grote rivieren en in de hoger gelegen gebieden zoals Het Gooi en in het westen de geestgronden. Deze situatie bleef heel lang ongewijzigd. In de tweede helft van de 10e eeuw kwamen de methoden beschikbaar om het veengebied te ontginnen. Het kwam er op neer dat er vanuit een ontginningsbasis (vaak een oever van een waterloop) en er sloten werden gegraven diep het veen in. Het was niet het werk van een enkele boer. Aan iedere ontginning zal ongetwijfeld een plan vooraf zijn gegaan waarin de grenzen van een ontginningsblok werden vastgesteld. De werkwijze zal zijn geweest: het kiezen van een ontginningsbasis (meestal dus een waterloop), het verwijderen van de begroeiing, het graven van sloten om het veen te ontwateren en het aanleggen van achter- en zijkaden. Pas als dit gebeurd was, kon men doorgaan met het bewerken van het land. 18 Naerdinklant Special 2012-02 De machthebbers Hoewel er ongetwijfeld spontane ontginningen zijn geweest (bijvoorbeeld Waterland?) op initiatief van lokale boeren, was het niet zo dat men zomaar een ontginning kon starten. De Bisschop van Utrecht en de Graaf van Holland waren de belangrijkste machthebbers in het westelijke veengebied. Zij claimden het eigendomsrecht over het woeste gebied door middel van het zogenaamde wildernisregaal. Zij alleen hadden dus het recht om delen van die wildernis uit te geven voor ontginning. Daarbij werd soms gebruik gemaakt van locatores die namens de Bisschop of de Graaf als een soort projectontwikkelaar de leiding hadden over een ontginning en over de uitgifte van de grond. Die projectontwikkelaars in het Vechtgebied waren er vele: allereerst de bisschop zelf die ook inkomsten uit het nieuwe land goed kon gebruiken. Daarnaast speelden de Urechtse kapittels een belangrijke rol (dat waren er vijf waarvan de Proosdij van Sint-Jan grote bezittingen had in het gebied van de Ronde Venen). Verder de dienstmannen van de bisschop (ministerialen), zoals de heren van Amstel, van Abcoude, van de Aa. Aangenomen mag worden dat zo rond het jaar 1000 het hele Vechtgebied (met uitzondering van de bezittingen van enkele abdijen),bisschoppelijk gebied was. En daar hoorde ook Amstelland bij. De heer van Amstel, een van de ministerialen, had in 1105 bezit in Ouderkerk en daarvoor ook bezittingen aan de Vecht. De kerk van Diemen, gelegen in Amstelland, was een dochterkerk van die van Muiden. Het gebied van de bisschop was dus groot. De graaf van Holland zou pas later in deze streken een rol gaan spelen. De kastelen van de machthebbers verschenen over het algemeen pas in de 13e eeuw toen de ontginningen grotendeels afgerond waren. De grote ontginningen zijn deels gestart in de 11e eeuw (de hoger gelegen gronden) en deels na de afdamming van de Rijn bij Wijk bij Duurstede in 1122 omdat daardoor het overstromingsgevaar vanuit de zuidzijde van de Vecht geweken was. Overigens niet aan de noordzijde zoals het verlies van het oudste Naarden en huisterpen aan het Gein bewijzen. Maar het ontstaan van de Zuiderzee in de 12e eeuw had ook voordelen, namelijk dat de afwatering van het Vechtgebied verbeterde. De inrichting van het landschap De bewoonbare oeverwallen van de Vecht (afbeelding 1) waren al ver vóór de 11e eeuw ontgonnen. Dit gebeurde vanuit de oude woonkernen zoals Muiden (953), Nigtevecht (vóór 1000), Nederhorst(Werinon vóór 900), Vreeland(Dorssen vermoedelijk 8e eeuw), Loenen (953). Ook Breukelen is vermoedelijk ontstaan ver vóór 1000. In Abcoude is 10e eeuwse bewoning aangetoond. Weesp (1150) is een twijfelgeval; het kan in de tijd van de grote ontginnen zijn ontstaan, maar kan ook ouder zijn. De oude ontginningen langs de oevers van de Vecht zijn vaak herkenbaar door hun afwijkende perceelsvorm. Anders is het met de ontginningen van het achterland. Die zijn veel strakker. Hoewel er meerdere juridische vormen zijn van de ontginningen, was de meest gebruikte vorm in Utrecht en Holland die van de Cope. De boeren kregen Afbeelding 1: de Vecht is de oudste ontginningsbasis in ter betaling van een jaarlijks bedrag (de tijns) het het gebied. Langs deze rivier werd al op kleine schaal eigendom over de grond. Een cope was meestal strak ontgonnen voorafgaand aan de grote systematische geregeld; men kreeg de beschikking over een stuk land ontginningen. van zes voorling. De lengte was ca 1250 meter en de breedte 113 meter. Bij het uitmeten van het land maakte men gebruik van de roede.* Naast de cope was er soms ook het recht van vrije opstrek. In dit geval kon men doorgaan met ontginnen totdat men een andere ontginning tegenkwam of een natuurlijke bariére. Dit laatste kwam met name voor aan de oostzijde van de Vecht. Welke de technische hulpmiddelen zijn die gebruikt werden voor het inrichten van het landschap en het richting geven aan de sloten, daar is heel weinig over bekend. De roede werd gebruikt om de lengte en breedte van een kavel aan te geven, maar de roede alleen kan niet voldoende zijn geweest om een ontginningblok zo strak in te richten dat alle kavels binnen een ontginningsblok dezelfde hoeveelheid grond kregen. Als we kijken naar de ontginning van de Ronde Venen (nu voor een deel water) dan gaan alle kavels in de richting van een centraal punt; waarschijnlijk de top van een veenkussen. De kavels worden steeds smaller en lijken op de punten van een taart. Het is een knap stuk werk om er voor te zorgen dat iedere eigenaar een perceel krijgt met dezelfde afmeting. Vermoedelijk was er hulp van landmeters die over bepaalde kennis en technieken beschikten die nu onbekend zijn. Een ontginningblok bestond uit een aantal percelen 19 Naerdinklant Special (stroken). Om wateroverlast vanuit het nog onontgonnen gebied daarachter of er om heen te voorkomen werden meestal zijkaden en een achterkade aangelegd. Als men de kaart bestudeerd dan is vaak zichtbaar waar de ontginningen gestart zijn. Soms vanuit het oude land (de oeverwallen) en soms vanuit de Vecht omdat de scheidingssloten daar lijken te beginnen. Ook achterkades en zijkaden zijn vaak nog te herkennen. De Aetsveldse weg in de Aetsveldse polder (afbeelding 2) is waarschijnlijk een achterkade. Maar soms bedriegt de schijn; als de ontginningen geheel vanuit de Vecht gestart zijn, waar zijn dan de boerderijlinten die je bij een ontginning kan verwachten? Natuurlijk liggen er enkele boerderijen van oude oorsprong langs de Vecht maar veel lijken het er niet te zijn. Als men meer westelijk op de kaart kijkt en het litteken van het Amsterdam-Rijnkanaal even vergeet. Dan liggen er aan de riviertjes Gein en Angstel wel oude boerderijlinten (afbeelding 3). Dit is het er het bewijs dat de ontginningen in het westen niet alleen hebben plaats gevonden vanuit de Vecht, maar ook vanuit de veenriviertjes. Het ontbreken van oude boerderijen langs de westzijde van de Vecht zal mogelijk verklaard kunnen worden doordat de eigenaren van het nieuwe land woonden in de oude bewoningskernen. Maar het kan heel goed zijn dat die boerderijen er wel waren maar dat er gewoon te weinig archeologisch onderzoek heeft plaats gevonden. Anders is de situatie aan de oostzijde van de Vecht onder Nigtevegt. Hier ligt direct aan de Vecht een aantal fraaie boerderijen (afbeelding 4). Sommige van de boerderijen liggen duidelijk op een verhoging die best terpen kunnen. Archeologisch onderzoek (boringen) kan dit aan het licht brengen. Ten oosten van de Vecht stuitten de ontginners op enkele natuurlijke barrieres: het Naarder- of Uitermeer en het Horstermeer of Overmeer en daarachter natuurlijk het Gooi. Het Horstermeer is overigens later drooggelegd en in cultuur gebracht (in de 17e en de late 19e eeuw). De dijken langs de Vecht zijn waarschijnlijk aangelegd in de late middeleeuwen (12e eeuw?), toen het land lager werd als gevolg van de ontginning en daar door de kans op wateroverlast vanuit de Zuiderzee toenam. De meren in de Vechtstreek Ten oosten van de Vecht lagen twee natuurlijke meren die ontstaan zijn door het omhoog komen van kwelwater uit het Gooi. Drooglegging zoals met veel meren in latere tijd gebeurde, was daardoor niet eenvoudig. Het Naardermeer is(met uitzondering van een korte periode van inpoldering in 1623-1629)gelukkig tot op de dag van vandaag als meer blijven bestaan. Het Horstermeer werd pas laat ontgonnen. Op korte afstand van de Vecht liggen aan de Oostzijde de Wijde Blik en de Loosdrechtse plassen. Aan de Westzijde voorbij Het Gein liggen op iets grotere afstand de Vinkeveense plassen. Deze laatstgenoemde plassen zijn niet van natuurlijke oorsprong. Nederland kende in het verleden 2012-02 Afbeelding 2: de Aetsveldseweg is mogelijk ook een achterkade. Afbeelding 3: ook het Gein is een oude ontginningsbasis. Afbeelding 4: boerderij ten zuiden van Nigtevegt. De (moderne) boerderij ligt nog op een oude terp. 20 Naerdinklant Special 2012-02 weinig natuurlijke brandstoffen; alleen hout was beschikbaar. Maar toen de bossen sterk in omvang afnamen greep men op grote schaal naar ander beschikbaar brandbaar materiaal: turf. Al voor de grote ontginningen werd mogelijk al op bescheiden schaal gebruik gemaakt als turf als brandstof. Het zal niet zo zijn geweest dat de veengebieden zijn ontgonnen voor brandstof, maar al in de 14e eeuw begon men op sommige plaatsen in Holland met het afgraven van het veen waarbij bewust een gedeelte van het ontgonnen land werd opgeofferd en diep werd afgegraven. Turf bracht geld op, het was het bruine goud! Ook in de omgeving van de Vecht gebeurde dat en daardoor ontstonden de hiervoor genoemde plassen. Latere zandwinning zoals in de Vinkeveense plassen had ook grote gevolgen. Een niet zo vaak onderkend gevolg van de turfwinning, was het verdwijnen van middeleeuwse woonplaatsen, daardoor zullen deze in de gebieden waar turfwinning heeft plaats gevonden, niet meer worden aangetroffen. Archeologie in de noordelijke Vechtstreek In de Aetsveldsche polder bij Weesp is bewoning in de IJzertijd aangetoond. Dit is ook het geval in Abcoude en in Baambrugge. Ook op enkele andere plaatsen in het Vechtgebied zijn verspreide IJzertijdvondsten gedaan. IJzertijdbewoning heeft zich niet voortgezet in de Romeinse tijd daarvoor werd het land waarschijnlijk te nat. Wel zijn er enkele losse Romeinse vondsten gedaan. Er zijn Middeleeuwse vondsten bekend uit in ieder geval de 11e en 12e eeuw in Weesp en in de Aetsveldsche polder (Archismeldingen). De oudste bewoning van Weesp vond waarschijnlijk plaats aan de oevers van het riviertje de Smal Weesp. Uit historische bronnen is bekend dat er (ten zuiden van Weesp?) een middeleeuwse nederzetting was gelegen met de naam Overaetwijs. In de 80-er jaren van de vorige eeuw zijn er door Dhr. Weenink uit Weesp meldingen gedaan over vondsten in en langs de polder. Ook vlakbij Nigtevvecht werden door hem middeleeuwse vondsten gedaan die qua datering goed lijken te passen in de ontginningsperiode. Volgens inventarisaties door onderzoekdbureau RAAP gedaan zijn er veel middeleeuwse huisplaatsen bekend uit het land aan weerszijden van de rivier Het Gein. In een aantal gevallen is sprake van huisterpen. Dit is een bewijs dat er nog regelmatig sprake moet zijn geweest van wateroverlast. Ook aan de rivier de Angstel liggen veel boerderijen die mogelijk van oude oorsprong kunnen zijn. Aan de noordzijde van het Naardermeer lag een gehucht met de naam Keveren (zie de publicatie van Schaftenaar elders in dit nummer, red.). Dit heeft bestaan van de 12e tot de 14e eeuw en was waarschijnlijk een nederzetting uit de latere ontginningstijd. De vondsten daar gedaan zijn waarschijnlijk nog aanwezig in het Goois museum en zouden eigenlijk opnieuw bekeken moeten worden om de dateringen met de kennis van nu wat scherper te stellen. Kasteelterreinen uit de late middeleeuwen zijn er ook. De kasteelterreinen van Abcoude, Vreeland en Kronenburg te Loenen zijn nog min of meer herkenbaar en goed beschermd. Ook de plaats van Kasteel Huis ten Bosch is bekend maar vrijwel onzichtbaar. Mijnden (bij Loenen) is geheel verdwenen door de aanleg van de Mijndense sluis. Maar hoe zit het met de middeleeuwse huisplaatsen aan de oevers van de Vecht? Zoals hiervoor is aangegeven is het mogelijk (maar m.i. onwaarschijnlijk) dat ze er niet geweest zijn. Alleen: inventarisaties zoals die van RAAP over Het Gein ontbreken helaas. De huizen van de middeleeuwse ontginners lagen in eerste instantie aan de basis van de ontginning. Maar dat bleef vaak niet zo. Na verloop van tijd kan de bewoning opgeschoven zijn tegelijk met de opschuivende ontginning. Middeleeuwse huizen kunnen dus aangetroffen worden verspreid over het land of aan de achterdijk van de ontginning. Dit was o.a. in Diemen en in Waterland het geval. Hier ligt voor de AWN een uitdaging: veldverkenningen kunnen veel aan het licht brengen en zijn bovendien een leuke archeologische bezigheid. In afspraak met de Provinciaal archeoloog kunnen hier mooie dingen worden gedaan. Dat gaat overigens niet op voor plaatsen waar het veen afgegraven is; hier zal veel verloren zijn gegaan. Wat is er nu nog zichtbaar uit de periode van de grote ontginningen? -Allereerst natuurlijk de opstrekkende kavels met de bijbehorende sloten. -In veel gevallen zijn ook nog de zijdwendes en achterkaden herkenbaar. -De boerderijlinten aan Gein en Angstel. -De huisterpen aan het Gein. Het zijn allemaal de overblijfselen van het machtige werk dat ooit verricht is en dat het uiterlijk van het veengebied voorgoed veranderd heeft. *De roede is een meetlat met een lengte die plaatselijk nogal kon afwijken. De meest gebruikte maat lijkt de Rijnlandse roede te zijn met een lengte van 3,767 meter. De Amsterdamse roede daarentegen was 3,68 meter. In andere streken kon de roede een lengte hebben van meer dan vier meter. Auteursinformatie Ton van Bommel is bestuurslid van de AWN afdeling Amsterdam en vrijwilligerscoördinator bij de AWN afdeling Utrecht. In de archeologie gaat zijn belangstelling vooral uit naar de volle en late Middeleeuwen. 21 Naerdinklant Special 2012-02 Fotografie Alle foto’s bij dit artikel zijn van de auteur. Literatuur Amstel van TH.A.A.M, 1999. De heren van Amstel 1105-1378 - Uitgeverij Verloren Hilversum. Bont C.de 2009 Vergeten land – dissertatie – Alterra Scientific Contributions 27. Buitelaar A.L.P. 1993 De Stichtse ministerialiteit en de ontginningen in de Utrechtse Vechtstreek – Uitgeverij Verloren. Datema R.R. 1987 Amstelland een archeologische kartering, inventarisatie en waardering – Raap rapport 4. Feiken H. en Nales T. 2011 Dijkverbetering Het Gein – Raap rapport 2407. Gottschalk M.K.E 1971 Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland I De periode vóór 1400 – van Gorcum en comp. 1971. Guiran A Een laa-middeleeuwse nederzetting bij Weesp (Overaetwijs) – uit Holland. Hoek S. van de 1984 Verkrachting van Holland en Utrecht uit Het Bruine Goud – Elsevier 1984. Kok R. 2008 De IJzertijd en Romeinse Tijd van de Vechtstreek - Naerdincklant Jaarverslag 2008. Linden van der H. 1980, De Cope – uitgeverij Canaletto Alphen aan de Rijn. Manten A. 2001 Breukelen en omgeving tussen 400 en 1200 Stichtse Historische Reeks Breukelen – Uitgeverij Verloren Hilversum. Schaftenaar H. 1993 Keveren, een voormalig middeleeuws gehucht bij de Naardermeer Westerheem 1 1993 / Naerdincklant Special dit nummer. Zweden R., Jansma E., Steehouwer K. 1985 Archeologische inventarisatie van de Vechtstreek – intern rapport IPP. Een raadselachtige lijn door de Aetsveldsche Polder Door Yankel Kobalowitz Met faciliteiten zoals Google Maps satellietview of AHN Viewer is het tegenwoordig gemakkelijk onderzoek doen vanachter het beeldscherm. Remote sensing applicaties brengen fenomenen aan het licht die bij observatie vanaf de grond vaak verborgen blijven. Voorzichtigheid bij de interpretatie ervan is echter geboden. Yankel Kobalowitz beschrijft in dit artikel een mooi voorbeeld hiervan. Enkele jaren geleden ben ik bij het ‘rondvliegen’ met Google Earth gestuit op een raadselachtige lijn in de Aetsveldsche Polder, ten zuiden van Weesp (zie afbeelding 1). Speculaties over de oorsprong van dit fenomeen liepen uiteen van een prehistorische veenweg (te breed, kon haast niet), een Romeinse weg (veel te nat toen, aldus een opmerking van Anton Cruysheer), tot een geheime benzine toevoer voor Schiphol Afbeelding 1: tussen de ingetekende rode lijntjes is op (achteraf het dichtst bij de waarheid). Een sommige plaatsen zichtbaar hoe de vegetatie net iets anders realistische mogelijkheid leek een zijdwende, getint is. zoals we in de regio kennen bij Eemnes, ook vrijwel oost-west lopend. Een polderrand met een algemene functie. Deze zou dan, misschien ergens in de 12de eeuw, met een oorspronkelijk ontginning teniet zijn gegaan en als bodemrelict op de foto waarneembaar zijn. Als het zo was, dan ware hiermee een boeiend stuk geschiedenis aan het gebied toegevoegd. Onderzoek naar zulke vondsten wordt niet bevorderd doordat er soms wel, zoals hier, archeologische onderzoek over een traject wordt verricht, maar dat opdrachtgevers veelal de resultaten onder embargo houden. Verwijzing naar zo’n rapport, dat ik in eerste instantie dus niet kon vinden, bracht mij uiteindelijk bij het waterleidingbedrijf PWN. Navraag bij PWN 22 Naerdinklant Special 2012-02 heeft uitgewezen dat de lijnvormige structuur de watertransportleiding Weesperkarspel – Laarderhoogt betreft (afbeelding 2). Ondanks de prozaïsche uitkomst van deze ‘grote’ ontdekking, blijft Google Earth een fantastisch middel om thuis achter de PC oudheidskundig onderzoek te doen. Als op een veredelde topografische kaart zijn er allerlei patronen terug te vinden, die eventueel later uitgezocht kunnen worden. Nog een voorbeeld op afbeelding 3, in de buurt van Haaksbergen. De vraag blijft wat er achter zulke patronen schuilgaat. Hiervoor is dan toch vrijwel altijd weer veldonderzoek nodig. Auteursinformatie Yankel Kobalowitz is lid van AWN Naerdincklant – Archeologie Gooi en Vechtstreek en houdt zich bezig met onderzoek naar oude wegen en ontginningspatronen. Afbeelding 2: het kaartje van PWN laat zien dat het tracé van afbeelding 1 (omkaderde gebiedje) exact samenvalt met de ligging van de hoofdwaterleiding. Afbeelding 3: patronen in akker- en weiland bij Haaksbergen. 23 Naerdinklant Special 2012-02 Een Laat-Weichselien duin en archeologische vondsten in de Nieuwe Keverdijksche Polder Door Sander Koopman en Anton Cruysheer Door bouwwerkzaamheden komen nogal eens bijzondere ondergrondse verschijnselen aan het licht. Onlangs bracht de bouw van een nieuwe boerderij in de Nieuwe Keverdijksche Polder een prachtig podzolbodemprofiel, oud stuifzand en enige archeologica in beeld. Inleiding In juni 2012 werden graafwerkzaamheden uitgevoerd aan het Honswijckerpad in de Nieuwe Keverdijksche Polder (Weesp). Leden van AWN Naerdincklant hebben in de ontsluiting een beknopt geologisch en archeologisch onderzoek uitgevoerd. In dit artikel bespreken we de resultaten hiervan. Bij de ontgraving kwam een fraai dekzandduin aan het licht met de uitwiggende Holocene bedekking zichtbaar, en in het dekzand een begraven bodemprofiel. Daarnaast zijn middels detectieonderzoek enkele archeologica aangetroffen. De locatie is illustratief voor het deels begraven dekzandlandschap dat we aantreffen op de westelijke flank van het Nederlandse Pleistocene zandlandschap. Landschappelijke situering Afbeelding 1: actuele topografische kaart 1:25.000 De Nieuwe Keverdijksche Polder is gelegen ten westen (Topografische Dienst/Kadaster). De plek van de van het Naardermeer, en wordt aan de west- en zuidzijde ontsluiting is met een rode punt aangegeven. X = begrensd door de loop van de Vecht (afbeelding 1, 1a). eigen handboring, Y = TNO Boring B25H1308. Let Midden door de polder loopt de spoorlijn Weespop de “botsende” verkavelingsrichtingen ter Almere. Door het oostelijke deel van de polder loopt de hoogte van de Reaalspolderweg, de plek waar Keverdijk. Het gebied is hoofdzakelijk in gebruik als oorspronkelijk de zijdwende lag. agrarisch grasland. De boerderijen waren oorspronkelijk geconcentreerd in een lint langs de Vecht, van waaraf de polder ontgonnen is. In de 20e eeuw is een boerderijlint ontstaan langs de Keverdijk. De ruilverkavelingsstorm die Nederland teisterde in de 20e eeuw heeft nauwelijks invloed gehad op het verkavelingspatroon van de Nieuwe Keverdijksche Polder. Het huidige patroon van kavels en sloten is nog vrijwel gelijk aan dat op de kaart van rond 1900 (afbeelding 2). Zoals beschreven door De Bont (2009) en Schaftenaar (1993 / dit tijdschrift) valt het grootste deel van de polder te duiden als een veenontginning. Zo zijn in de 12e/13e eeuw (Schaftenaar, 1993 / dit tijdschrift) twee ontginningsblokken gevormd vanaf de oeverwal van de Vecht: de Polder Hondswijk en de Polder Keverdijk. Vanwege de bocht in de Vecht bij Afbeelding 1a: impressie van het landschap van de Nieuwe Weesp maken de kavelrichtingen van beide polders Keverdijksche Polder. De foto is gemaakt vanaf het een hoek van zo’n 45° met elkaar. De polders werden Honswijckerpad, kijkrichting naar het westen. Ter hoogte oorspronkelijk gescheiden door een zijkade of van de boom is het staalskelet van een nieuwe stal zijdwende, tegenwoordig nog herkenbaar als de strook zichtbaar, op die plek bevond zich de ontsluiting. land met iets afwijkende verkaveling waar het Honswijckerpad en de Reaalspolderweg lopen. Het zuidelijkste deel van de Nieuwe Keverdijksche Polder was oorspronkelijk ontstaan als de Spijkerpolder, een gebied ingepolderd na 1389 toen de verbinding tussen het Naardermeer en de Vecht (de Grote Drecht en de Kleine Drecht; Gottschalk, 1961) werd afgedamd. Tot tegen 1900 werden de polders bemalen met windwatermolens, luisterend naar namen als de Spykermolen, de Roode molen en 24 Naerdinklant Special 2012-02 de Keverdijksche molen. Tegenwoordig is alleen molen De Onrust (1809) nog over, deze molen ondersteunt nog altijd het peilbeheer van het Naardermeer. Rond 1900 kwam de stoombemaling op en zijn de Polder Hondswijk, Polder Keverdijk en Spijkerpolder samengevoegd tot één waterstaatkundige eenheid: de Nieuwe Keverdijksche Polder. Ten behoeve van verbetering van de ontwatering zijn er in de 20e eeuw enkele nieuwe weteringen gegraven en sommige bestaande sloten zijn verbreed. Ook is het Honswijckerpad aangelegd als nieuwe (fiets)verbinding tussen de Keverdijk en de Vecht. Het basispatroon van de verkaveling is echter in hoge mate onaangetast gebleven. Geologie en bodem De diepere ondergrond van de Nieuwe Keverdijksche Polder bestaat uit tijdens het Saalien gestuwde afzettingen, grotendeels bedekt door smeltwaterafzettingen (afbeelding 3 en 4). Dit totale pakket, aangeduid als de Formatie van Drente, reikt hier tot zo’n 60 meter -NAP. De top van de Formatie van Drente loopt af van rond de 6 meter –NAP in het oostelijk Afbeelding 2: topografische kaart van 1900, deel van de polder tot rond de 16 meter –NAP in het schaal 1:25.000 (Chromotopografische kaart des westelijk deel. In de noord-zuidrichting bezien is het Rijks, ook wel bekend als Bonnebladen). verloop vrijwel horizontaal. Op de Formatie van Drente bevindt zich dekzand (Formatie van Boxtel) uit het Weichselien, waarvan de bedekking in dikte varieert van 2 tot meer dan 10 meter. In het Weichselien is in verschillende tijdvakken dekzand afgezet. In de koude periode van het Afbeelding 3: diep geologisch profiel W-O (TNO DINOLoket, 2012). Grijs: Formatie van Drente, gestuwde en smeltwaterafzettingen. Lichtgeel: Formatie van Boxtel, dekzand. Lichtgroen: Holocene afzettingen (ongedifferentieerd). 25 Naerdinklant Special 2012-02 laat-Pleniglaciaal (30.000 – 20.000 jaar BP) werd in midden-Nederland op grote schaal dekzand afgezet, zowel leemhoudende als zandige dekzanden. Deze afzettingen zijn in het algemeen vlakgelaagd, plaatselijk komen lage Afbeelding 4: diep geologisch profiel N-Z (TNO DINOLoket, 2012) koepelduintjes voor (Schwan, 1988; Koopman, 2012). Tijdens de Jonge Dryas (13.000 – 11.500 BP) trad opnieuw grootschalige zandverplaatsing op. Hierbij werden in een tijdspanne van zo’n 1500 jaar zowel vlakgelaagde dekzanden afgezet alsook grootschalige duincomplexen bestaande uit zandig dekzand, zogeheten lengteduinen, met doorgaans indrukwekkende afmetingen. De lengte bedraagt veelal meerdere kilometers, bij een breedte van 100 – 200 meter en een hoogte van 3 tot 5 meter. In de veengebieden ten oosten en westen van het Gooi vinden we meerdere van zulke duincomplexen, waaronder de opduiking bij Nederhorst den Berg. De ontsluiting aan het Honswijckerpad ligt eveneens op een duinencomplex. Op het AHN-beeld (afbeelding 5) is te zien hoe door het midden van het beeld een serie verheffingen loopt met een grotendeels ZW-NO-oriëntatie. Rechtsonder in het beeld is eveneens een ZW-NO verlopende verheffing zichtbaar. Deze iets hoger liggende delen zijn de toppen van de duincomplexen uit de voornoemde Jonge Dryas. Ook op de bodemkaart (Van Raam, 1979; afbeelding 6) zijn de duinenvelden goed te herkennen: het betreft de gele signaturen, in de legenda vermeld als Pleistocene zandgronden. Aan het begin van het Holoceen bestond het landschap van de polder aldus uit een naar het westen hellende dekzandvlakte met plaatselijk duinenvelden. In de loop van het Holoceen steeg de grondwaterspiegel en vanaf zo’n 3500 jaar BP kwam er in de omgeving van het duin veengroei op gang (Bos, 2010). Ook Afbeelding 5: AHN hoogtebeeld van de Nieuwe Keverdijksche Polder. Laag gelegen plekken zijn blauw gekleurd. Het duinenveld loopt diagonaal door het midden van het beeld en is herkenbaar aan de groengeel-oranje kleuren. De plek van de ontsluiting is met een cirkel aangegeven, en ligt precies op de duinen. Op basis van: www.ahn.nl/viewer. 26 Naerdinklant Special 2012-02 ontstonden er meren. Het veen groeide door tot in de loop van de 11e eeuw, de periode waarin de ontginningen langs de Vecht begonnen (De Bont, 2009). Na het jaar 1170 brak de Zuiderzee regelmatig in, waardoor er vooral in het noordelijk deel van de polder een kleidek aanwezig is op het veen. Het zuidelijk deel van de polder (de vroegere Spijkerpolder) heeft geologisch een afwijkende ontwikkeling doorgemaakt. Hier bevond zich zo’n 3500 jaar BP een meer, dat naderhand vanuit de Vecht opgevuld is geraakt. Tot het jaar 1389 lagen hier nog altijd enkele watergangen die de Vecht verbonden met het Naardermeer. De afwijkende lithologie van de Spijkerpolder, bestaande uit kleiige en zandige meeropvullingen, verraadt zich nog altijd in een afwijkend verkavelingspatroon. De verkaveling is hier onregelmatig blokvormig, een duidelijk contrast met de strokenverkaveling in het overige deel van de Nieuwe Keverdijksche Polder. De ontsluiting Honswijckerpad De ontgraving had een lengte en breedte van enkele tientallen meters, en een diepte variërend van 0,5 meter midden op het perceel tot ruim 2 meter aan de zijde van het Honswijckerpad. Op het moment van waarneming was de bovengrond “reliëfvolgend” afgegraven, waardoor de vorm van de zandrug fraai te zien was. Afbeelding 7 geeft een overzichtsbeeld van het noordelijk deel van de ontgraving. Van links naar rechts loopt het oppervlak van de zandrug omhoog. Afbeelding 8 laat dit in detail zien. Het zandoppervlak loopt op van zo’n -1,5 meter –mv (1,5 meter beneden het maaiveld) links op de foto tot vrijwel aan het maaiveld rechts op de foto. Elders op het afgegraven vlak waren ook verscheidende depressies en toppen te onderscheiden. Het dekzand is door eolische processen afgezet. Nog steeds zijn deze sedimenten dan ook vatbaar voor de wind. Ten tijde van de waarneming viel op hoe er op diverse plekken al binnen een tijdsbestek van enkele dagen velden met windribbels waren ontstaan (afbeelding 9). De bodemopbouw in het dekzand is complex. Er waren minimaal twee bodemprofielen boven elkaar zichtbaar, en in diverse gradaties van volledigheid. Afbeelding 10 toont een voorbeeld hiervan. Onderin is dekzand aanwezig met een eerste podzolbodemprofiel. Daar bovenop ligt opnieuw een zandlaag, met aan de bovenzijde een tweede podzolprofiel. Bovenop de tweede podzol ligt een in dikte variërende veenlaag. Daar bovenop een kleilaag die doorloopt tot het maaiveld. Het onderste (oudste) podzolprofiel was op een aantal plekken goed ontsloten. Afbeelding 11 toont een detail van dit profiel. Het betreft een xeropodzolgrond (podzolgrond gevormd onder droge condities, zonder invloed van grondwater), in dit geval een goed ontwikkelde haarpodzol. Kenmerkend zijn de duidelijk gescheiden A-, E- en B-horizont, de ijzerbandjes aan de onderzijde en het ontbreken van grijze vlekken onder de Bhorizont. Een dergelijk profiel ontwikkelt zich uitsluitend onder droge condities. Het profiel is niet overal volledig, en de mate van volledigheid varieert sterk op korte afstand. Afbeelding 12, gemaakt zo’n 5 meter naast de plek van afbeelding 11, toont dezelfde podzol, echter de A-horizont is nauwelijks zichtbaar, deze is onthoofd. Verder valt in beide profielen op dat er een zandlaag bovenop het profiel ligt. Deze zandlaag is ontstaan door herverstuiving tijdens het Holoceen *. De ouderdom van Afbeelding 6: bodemkaart (Van Raam, 1979). In het midden is het duinenveld zichtbaar, de gele aanduidingen op de kaart. De paarse eenheid betreft veengronden, al dan niet met kleidek. Afbeelding 7: overzicht van het noordelijk deel van de afgraving. De kijkrichting is O-ZO, richting Naardermeer. Van links naar rechts loopt het maaiveld op, dit weerspiegelt de vorm van het duin. Afbeelding 8: op de voorgrond een depressie langs de flank van het duin. De duinhelling loopt hier sterk op, bij de bomen komt het zand tot iets onder het maaiveld. 27 Naerdinklant Special het stuifzand kon niet worden bepaald, maar de verstuiving is zeker vóór zo’n 3000 jaar BP (grens SubboreaalSubatlanticum) opgetreden, getuige de ligging van het stuifzand onder het veen, en de aanwezigheid van een bodemprofiel in het stuifzand. Gezien de geringe menselijke invloed in die tijd is het aannemelijk dat klimatologische fluctuaties, die leidden tot ernstige droogte, in ieder geval voor een groot deel de oorzaak vormen van deze verstuiving**. De laag stuifzand heeft een onduidelijke structuur. De interne gelaagdheid is verstoord en vertoont kenmerken van waterverzadiging. Plaatselijk was in deze zandlaag ook een podzol zichtbaar, de bovenste podzol van afbeelding 10. De begrenzing met de opliggende kleilaag vertoont een golvend verloop (zie afbeelding 11), dit is een gevolg van ‘loading’. De kleilaag heeft een hogere dichtheid dan het onderliggend zand, en migreert bij waterverzadiging van het sediment naar beneden. De kleilaag is afgezet na het jaar 1170, toen de Zuiderzee frequent inbrak in de Vechtstreek. Tijdens deze overstromingen zullen ook de waterverzadigde condities zijn ontstaan waaronder loading kon optreden. 2012-02 Afbeelding 9: bovenop het duin was opnieuw eolische activiteit zichtbaar. Na enkele droge en winderige dagen vormden zich op uitgebreide schaal windribbels. De minimale ouderdom van het onderste podzolprofiel Het gegeven dat een haarpodzolgrond zich uitsluitend onder hangwatercondities ontwikkelt, laat het toe om op basis van de bodemkundige kenmerken een uitspraak te doen over de minimale ouderdom van het aangetroffen profiel. Voor een xeropodzol is een redelijke aanname dat de gemiddelde grondwaterstand zich minimaal een halve meter beneden de Bhorizont bevindt, anders zouden hydromorfe kenmerken zichtbaar zijn. Het maaiveld bevindt zich ter plaatse van de waarneming op ongeveer 1 meter –NAP. Het laagst waargenomen deel van de B-horizont lag zo’n 1,5 meter –mv. Dat levert ten tijde van het ontstaan van het profiel een grondwaterstand van maximaal zo’n 3 meter –NAP. Deze grondwaterstand geplot in de zeespiegelcurve voor westNederland (volgens een compilatie in De Mulder et al., 2003) levert een uiterste einddatum van de bodemvorming op van zo’n 3700 jaar BP. Volgens Bos (2010) begon het gebied te vernatten zo vanaf 3500 jaar BP, waarmee beide ouderdomsbepalingen in dezelfde orde van grootte liggen. Gezien het ontbreken van hydromorfe kenmerken is het bodemprofiel tijdens de vernatting relatief snel “verdronken”. De dikte van de podzol bedraagt rond de 70 cm, dat duidt op een ontwikkelingstijd in de orde van enkele duizenden jaren, waarmee het onderste podzolprofiel vrijwel zeker de oorspronkelijke Holocene bodem is. De Holocene deklaag De Holocene deklaag is middels twee handboringen gedetailleerd onderzocht. De boringen zijn uitgevoerd zo’n 500 meter oostelijk van de ontsluiting. Er is geboord tot op het Pleistocene dekzand. Afbeelding 13 toont een boorkern van één van de handboringen, in de onderstaande tabel staat de aangetroffen lithologie beschreven. Afbeelding 10: overzichtsprofiel in de oostzijde van de ontsluiting. Onderin een podzolprofiel, daarop een laag stuifzand met een tweede podzolprofiel. Daarop een veenlaag, afgedekt door een kleilaag. Afbeelding 11: detailprofiel in de oostzijde van de ontsluiting. Duidelijk zichtbaar zijn, vanaf het handvat van de troffel naar boven: B-C-horizont, de zwart-bruin gekleurde B-horizont, daarboven de lichter gekleurde Ehorizont met enige vlekken erin, daarboven de donkerder gekleurde A-horizont. Op de A-horizont een pakket stuifzand, met verstoorde interne gelaagdheid. Op het stuifzand ligt de Zuiderzeeklei, de beide pakketten gescheiden door een golvend grensvlak. 28 Naerdinklant Special Lithologie Zandige klei Kleiig veen Kleiige gyttja met plantenresten >130 Dekzand Naast de handboringen is een nabij gelegen boring geraadpleegd via dinoloket.nl (TNO Geologische Dienst van Nederland, 2012). Uit het combineren van deze gegevens blijkt dat de diepte van de top van het Pleistoceen sterk variabel is. Zo ligt in de boring van TNO het dekzand op een diepte van 2,9 meter –mv, in de zelf uitgevoerde boring werd op 1,3 meter –mv al dekzand aangetroffen. Op het dekzand ligt kleiige gyttja met resten van vermoedelijk zeggen (afbeelding 14). Verder naar boven wordt veen dominant, de samenstelling was vanwege oxydatie niet meer te achterhalen. Het veenpakket wordt afgedekt door een zandige kleilaag. De interpretatie is dat met het stijgen van de grondwaterspiegel en de opkomst van het Vechtsysteem eerst meervorming optrad, daarna gevolgd door een moerasfase met veenvorming. Na de ontginning van het veen werd het gebied regelmatig getroffen door overstromingen vanuit de Zuiderzee en is een laag zeeklei afgezet. Een probleem bij de interpretatie van boringen in veengebieden, en dus ook de Nieuwe Keverdijksche Polder, is dat een deel van het “geologisch archief” ontbreekt. Direct na de ontginning van het veen begint van bovenaf de oxydatie, waarbij de organische sedimenten dus van jong naar oud gaandeweg verdwijnen. Dit zorgt voor een definitief hiaat in de geologische geschiedenis. Volgens de reconstructie van De Bont (2009) zou zich op deze plek ten tijde van de ontginningen oligotroof veen (hoogveen) hebben bevonden, maar dat kon met onze boringen niet worden bevestigd. 2012-02 Diepte (cm -mv) 0-60 60-120 120-130 De profielwaarnemingen en boorstaten in samenhang beschouwd leveren voor de omgeving Honswijckerpad een geogenetische chronologie op zoals beschreven in de onderstaande tabel. Afbeelding 12: onthoofd podzolprofiel. De B- en de Ehorizont zijn geconserveerd. De A-horizont is fragmentarisch aanwezig. Boven het handvat van de troffel het stuifzandpakket met een verstoorde gelaagdheid. De klei is hier afgegraven. Afbeelding 13: overzicht van het het geboorde profiel. Bovenin 5 Edelmankernen, v.l.n.r. 20, 40, 60, 80, 100 cm diep. De steekkern loopt van links 1 m naar rechts 1,5 m diep. De punt van de guts eindigt in het dekzand. Beschrijving lithologie: zie tabel 1. Tijdvak Geogenese Weichselien, Jonge Dryas, 13.000 – 11.500 BP Ontstaan van het duin Holoceen, maximaal tot zo’n 3500 jaar BP Bodemvorming: ontstaan van het onderste bodemprofiel (haarpodzol) Laat-Holoceen, vóór 3000 jaar BP Opnieuw verstuiving; daarna ontstaan van het tweede bodemprofiel Laat-Holoceen, 3500 – 900 jaar BP Vernatting, gevolgd door meervorming en veengroei. Het duin raakt geheel omringd met moerassen. Afzetting van gyttja en klastische sedimenten, gevolgd door veenvorming. Middeleeuwen en Nieuwe tijd, >900 jaar BP Inbraken van de Zuiderzee. Oxydatie van veen, afzetting van jonge zeeklei over het duin. >1932 Reliëfinversie door inklinking en oxydatie van het omringende veen. Het duin komt geleidelijk steeds hoger te liggen ten opzichte van de omgeving. 29 Naerdinklant Special 2012-02 Archeologie De onverwachte graafwerkzaamheden aan het Honswijckerpad boden de gelegenheid om, naast een geologische, ook een archeologische verkenning uit te voeren. Dit betrof het op het zicht zoeken naar aardewerkscherven, grondsporen en het zoeken met een metaaldetector. Er werden gedurende twee avonden geen grondsporen aangetroffen, wel wat aardewerkscherven, maar alle na ca. 1600 n.Chr. De metaaldetector bracht ook relatief weinig signalen voort, maar toch konden wat zaken veilig worden gesteld. Naast een paar 18e en 19e eeuwse muntjes uit de bovengrond, werden verder vrijwel alleen ijzeren voorwerpen gevonden. Het loonde in dit geval dus om de metaaldetector in de ‘allemetalen-stand’ te zetten. Afbeelding 14: detail top van het dekzand. Links Op de stort van de put werden in de zandige grond humeus zand, rechts een organoklastisch mengsel diverse ijzeren blokjes ijzer en (smeed)ijzeren spijkers met klei, gyttja en resten van zeggen. gevonden. Een inspectie van de putwand aan de zuidzijde gelegen leverde een onverwacht signaal op (afb. 15-17). Op de scherpe grens van het zand en de erboven liggende grondlaag werd op zo’n 40 cm –MV een strook ijzer en een ander ijzeren object gevonden. Op de stort werd ter hoogte van deze vondst een tweede, bijbehorende strook ijzer gevonden. In eerste instantie werd gedacht dat het hier om resten van een zwaard en een stijgbeugel ging (afb. 18), maar uitsluitsel kon op dat moment niet worden gegeven. Toevallig werd rond die tijd contact gelegd met dhr. Hans Koens uit Huizen. Hij bleek aan de TU Delft metallurgie te hebben gestudeerd en vervolgens klassieke archeologie en fysische antropologie aan de UvA. Als vrijwilliger heeft hij rondleidingen in het Allard Piersonmuseum te Amsterdam gegeven en voor dat museum ook ijzeren voorwerpen schoongemaakt en geconserveerd. Inmiddels is de heer Koens gepensioneerd en na enige contacten is hij lid geworden van AWN Naerdincklant en wilde hij de gevonden ijzeren vondsten uit de Nieuwe Keverdijksche Polder graag onder handen nemen. Nadat hij de metalen voorwerpen zo goed als mogelijk had ontroest en met olie geconserveerd, werd duidelijk dat het niet om een zwaard met stijgbeugel kon gaan, maar om de duigen van een (houten) ton, emmer of kuip met een erbij horend handvat (afb. 19). De datering is Afbeelding 15: ijzeren voorwerp in het zand, het betreft de donkerbruine moeilijk te geven, maar gelet op de context en uitvoering wordt vermoed ergens tussen de 15e-18e eeuw. De meeste andere ijzeren verkleuring iets boven het midden vondsten (afb. 20-21) zullen ook meer recent zijn (17e-20e eeuw), van de foto. met uitzondering van enkele smeedijzeren objecten en spijkers (afb. 22). Deze zijn ca. 8 cm lang en hebben een wat driehoekige kop. Na een tijdrovend onderzoek naar meer gegevens over een typologie en datering van middeleeuwse spijkers, kon dit helaas niet worden achterhaald. Het is daarmee vooralsnog onduidelijk welke datering deze spijkers hebben, anders dan ergens tussen de 11e en 15e eeuw. Afbeelding 16: detail van een ijzeren voorwerp. 30 Naerdinklant Special Afbeelding 17: het voorwerp is uitgegraven voor nader onderzoek. Afbeelding 19: overzicht vondsten 1: duigen van een ton het handvat van afbeelding 18. Afbeelding 21: detail van enkele smeedijzeren objecten. 2012-02 Afbeelding 18: interpretatie van het voorwerp: handvat van een ton, emmer of kuip. Afbeelding 20: overzicht vondsten 2: spijkers met driehoekige kop en enkele niet nader te duiden smeedijzeren objecten. Afbeelding 22: detail van enkele spijkers. Datering 11e tot 15e eeuw. 31 Naerdinklant Special 2012-02 Oudere vondstmeldingen Op 27 april 2012 had een telefonisch gesprek plaats met Gérard Buhr uit Bussum, een metaaldetectie-veteraan en een gewaardeerde vrijwilliger in de archeologie. Tijdens dit gesprek liet hij weten rond 1995, iets ten noorden van de Reaalspolderweg en niet ver van de hoogspanningslijnen die over dit veld lopen (en in de directe nabijheid van de hierboven beschreven graafwerkzaamheden) enkele middeleeuwse aardewerkvondsten te hebben gedaan. Dit deed hij toen destijds een stuk weiland werd geploegd en waarbij door hem ook de zandige opduikingen werden opgemerkt. Gevonden werd Kogelpotaardewerk (een aardige hoeveelheid grofgemagerde rand- en wand fragmenten), Paffrath aardewerk en Andenne aardewerk. Een van de stukjes was ook beschilderd. Een probleempunt bij dit soort aardewerk is de datering, doorgaans slechts ergens tussen de 10e-12e eeuw te plaatsen, soms nog iets jonger. Hoewel het verleidelijk is om deze vondsten als vroeg middeleeuws te dateren, ligt 12e eeuw meer voor de hand. Dit gelet op de geologische geschiedenis (door klink van het veen, zullen de toppen van de zandduinen vermoedelijk pas vanaf de 12e eeuw bloot zijn komen te liggen en daarmee geschikt/aantrekkelijk voor bewoning) en de veenontginningsgeschiedenis, die in de nabijheid ‘officieel’ vanaf 1169 een aanvang nam – toen Egbert van Amstel in zijn (vrijere) positie werd gevestigd en een ontginningsconcessie kreeg in het gebied rondom het Overmeer (Nederhorst den Berg/Ankeveen) (Buitelaar 1993, 257-258 en Cruysheer 2008, 9-10). Toch valt het niet uit te sluiten dat ook voorafgaand in ieder geval al enige tijd menselijke activiteiten en mogelijk ook bewoning heeft plaatsgevonden. De heren van Amstel roerden zich immers ook eerder onofficieel al in dit gebied. In Utrecht werden de ontginningen georganiseerd vanuit domeinhoven, maar in de elfde en twaalfde eeuw sloegen machtig geworden dienstlieden (als de Van Amstels) op eigen houtje aan het ontginnen (Kuiken 2006, 100). Daarnaast wordt de directe omgeving van de vindplaats vanwege het economisch belang (visvangst, vogeljacht, etc.) al in de 9e eeuw genoemd in de Utrechtse goederenlijst (Blok 1993, 59 en Cruysheer 2008, 9). Ook de nabij gelegen nederzetting Uitermeer lijkt in de 10e eeuw reeds te hebben bestaan (Van Zinderen Bakker 1942, 41) en de nabij gelegen versterking aan de Vecht vermoedelijk al in de 12e eeuw (Cruysheer 2008, 10). Afbeelding 23: uitsnede plankaart uit Bestemmingsplan landelijk gebied Gemeente Weesp. Afbeelding 24: detail van de plankaart, de onderzochte ontsluiting lag binnen het rechthoekige kadertje. Erfgoedbeleid Landelijk Gebied Op de website van de gemeente Weesp kon nader informatie worden ingewonnen over de geldende erfgoedregels in de Nieuwe Keverdijksche Polder en die onder meer wordt aangeduid op een uitsnede van het ‘Bestemmingsplan Landelijk gebied Gemeente Weesp’ (blad 2, afb. 23 en 24). De donkere baan die schuin over het kaartbeeld loopt betreft de dubbelbestemming van de hoogspanningsverbinding. Het rechthoekige kader betreft het ‘Bouwvlak’ waarvoor de graafwerkzaamheden nodig waren en dat als zodanig is opgenomen op het bestemmingsplan, zij het zonder toelichting. De aanduiding ‘WR-A-1’ op de kaart slaat hier op de dubbelbestemming die hier op de agrarische gronden rust, ten aanzien van ‘Waarde Archeologie 1’. Deze aanduidingen voor de archeologie lopen van 1 tot en met 4 en worden nader toegelicht in het ‘voorontwerp bestemmingsplan Landelijk Gebied Weesp (versie 27-03-2012, vanaf blz. 54). Voor de waarde 1 geldt: ‘Het is verboden op of in de voor 'Waarde Archeologie - 1' aangewezen gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van bevoegd gezag (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden over een groter oppervlak dan 1.000 m² en, voor 32 Naerdinklant Special 2012-02 zover sprake is van grondwerkzaamheden, met een diepte groter dan 30 centimeter uit te voeren. (...)’ Dit betreft de lichtste categorie van gronden waar een dubbelbestemming archeologie op rust, daar de hogere waarden 2 tot 4 een lagere vrijstelling in het aantal vierkante meters kennen. Gelet op de hoge zowel geologische als archeologische verwachtingswaarde ter plaatse mogen hier vraagtekens bij worden geplaatst. Hoewel aardkundige waarden wel worden onderkend in het bestemmingsplan (blz. 53), blijkt dit niet op te gaan voor deze bijzondere stuifduinen. Ondanks de (veel) diepere verstoring van 30 cm hebben we geen aanwijzing kunnen vinden dat het terrein op archeologische waarden is onderzocht. Tot slot merken we op dat het kaartbeeld uit het bestemmingsplan niet consistent is met het beeld dat uit de AHN naar voren komt en dat deze polders na vele eeuwen nog altijd nagenoeg ongeschonden (en onbekend) zijn, zowel ten aanzien van de geologische (aardkundige) als archeologische waarden. * Naast windactie zou een alternatieve oorzaak voor de remaniëring van het zand een stormvloed kunnen zijn, waarbij door golfwerking de top van het duin erodeert en het zand in de nabije omgeving wordt afgezet. De superpositie van veen op het geremaniëerde zand duidt echter met grote zekerheid op een datering >3000 jaar BP, de kustlijn lag toen ver naar het westen en het Almere was nog nauwelijks onder invloed van de zee (De Mulder et al., 2003). Een stormvloed kan hiermee worden uitgesloten als oorzaak. ** De rol en het belang van klimatologische fluctuaties bij het ontstaan van Holocene stuifzanden is een kwestie die de gemoederen reeds lang bezighoudt. Al in 1923 constateert Högbom in zijn uitgebreide onderzoek naar Zweedse vroeg-Holocene duinenvelden tegenstrijdigheden tussen zijn eigen onderzoek, dat continue vegetatiebedekking sinds het ontstaan van de duinen zou aantonen, en andere auteurs die bewijzen meenden te vinden voor herverstuiving tijdens een droge Subboreale periode. Voor Nederland spitst de vraag zich vooral toe op het relatieve belang van klimaatschommelingen versus antropogene verstoring van het landschap als oorzaak van verstuiving. Zie voor een recente discussie hierover: Koster, 2010. Dankwoord Onze dank gaat uit naar de volgende personen: -Gérard Buhr voor het signaleren van de ontsluiting. -Hans Koens voor het schoonmaken en conserveren van de ijzeren vondsten. Auteursinformatie Drs. Sander Koopman is bestuurslid en adviseur Regionale Kwartairgeologie bij AWN Naerdincklant – Archeologie Gooi en Vechtstreek. Hij houdt zich bezig met onderzoek naar de Kwartairgeologie van het Gooi en omstreken. Drs. Anton Cruysheer is voorzitter van AWN Naerdincklant – Archeologie Gooi en Vechtstreek. Hij houdt zich bezig met regionaal archeologisch onderzoek en publiceert hierover regelmatig. Fotografie Alle foto’s bij dit artikel zijn van de auteurs. Literatuur Bont, C. de (2009); vergeten land; ontginning, bewoning en waterbeheer in de westnederlandse veengebieden (8001350). Proefschrift, verschenen als Alterra Scientific Contributions 27. Bos, I. (2010); Distal delta-plain successions. Proefschrift Universiteit Utrecht. Buitelaar, A.L.P. (1993); De Stichtse ministerialiteit en de ontginningen in de Utrechtse Vechtstreek, Middeleeuwse Studies en Bronnen 37 (Hilversum 1993). Cruysheer, A.T.E. (2008); Kasteel 'Huis Ten Bosch' te Weesp (Deel 1). In: Contactblad Historische Kring Weesp, Jrg.24, nr. 1 (p. 6-11). Gottschalk, M.K.E. (1961); het Naardermeer en zijn omgeving historisch-geografisch bezien. Tijdschrift KNAG, januari 1961 p. 2-21. Högbom, I. (1923); Ancient inland dunes of Europe. Geografiska Annaler 1923-5 (ontsloten via www.scribd.com). Koopman, S., en A.E. Pfeifer (2012); De paleogeografische ontwikkeling van Gooi en Eemland sinds het Saalien. Grondboor & Hamer 2012-3 p. 267-275. Koster, E.A. (2010); Origin and development of Late Holocene drift sands: geomorphology and sediment attributes. In: Fanta, J. en H. Siepel (red.); Inland drift sand lanscapes, KNNV-uitgeverij. Kuiken, K. (2006); ‘Copers’ of krakers? Een bijdrage aan het ontginningsdebat. In: Holland, Historische Tijdschrift, Jrg. 2006, nr. 2 (p.97-101). Mulder, E.F.J. de, M.C. Geluk, I. Ritsema, W.E. Westerhoff en T.E. Wong (2003); De ondergrond van Nederland. Geologie van Nederland deel 7, NITG-TNO. 33 Naerdinklant Special 2012-02 Raam, J. van (1979, red.); Tussen Gooi en Vecht deel 1, bodem en water. Gewest Gooi en Vechtstreek & Inst. voor Systematische Plantkunde RUU. Schaftenaar, H. (1993 / dit tijdschrift); Keveren, een voormalig middeleeuws gehucht bij de Naardermeer. Oorspronkelijk gepubliceerd in: Westerheem XLII-1-1993. Schwan, J. (1988); Sedimentology of coversands in northwestern Europe. Proefschrift VU. TNO Geologische Dienst van Nederland (2012); www.dinoloket.nl, boring B25H1308 Zinderen Bakker, E.M. Van (1942); De Historie van het Meer. In: Het Naardermeer (p. 33-57). De Vuursche: ontginningsrelicten in een grensgebied Door Yankel Kobalowitz De meeste artikelen in deze Special gaan over de Vechtstreek. In deze bijdrage juist aandacht voor veenontginningen aan de oostkant van het Gooi. In de bossen bij De Vuursche zijn in de percelering nog altijd de sporen aanwezig van de veenontginningen. Ook dit gebied heeft een opmerkelijke transformatie ondergaan: van hoogveenmoeras naar een beboste dekzandvlakte met stuifzanden. Het grensgebied tussen ’t Gooi en de Vuursche is een voormalig hoogveengebied. Reeds in de middeleeuwen was turf een gewild product. Om de turfwinning is in het gebied heel wat te doen geweest. Dit heeft in de omgeving ook vele sporen nagelaten zoals de mooie resten van een haven, diverse ontginningshoeven en tal van wallen van uiteenlopend formaat. De Vuursche eo. is een heerlijk onderzoeksgebied, waarvan de middeleeuwse sporen alleen al een monografie verdienen. Ik hoop in de toekomst hier uitgebreid op terug te komen. Eén aspect is leuk om hier voor het voetlicht te brengen met betrekking tot het thema veen. Het recht op het veen is hier dus vroeger lang bevochten geweest. De archieven geven blijk van talloze incidenten Afbeelding 1: ontginningsrichtingen bij De tot aan doodslag toe. De kaart geeft de omgeving van Vuursche. Toelichting: zie tekst. Groot Kievitsdal weer langs de Hilversumse/Soestdijker straatweg, ter hoogte van de provinciegrens. Het gebied lag relatief ver van de bewoningskernen. Het is nooit geheel ontwikkeld en heeft lang een woeste karakter gehad. Hoewel in latere tijden veel vergraven is valt de ontginningsgeschiedenis, de verveninggeschiedenis, nog steeds te reconstrueren. In de oudste fase is vanuit ’t Gooi (blauwe pijl, zie afbeelding 1), waarschijnlijk vooral Laren, vanuit het noordwesten verveend. Niet voor niets heette een eeuw geleden de Hilversumse Emmastraat, die deze richting uitliep, nog Veeneind. Vanuit het zuiden, Maartensdijk (groene pijl), kwam men veel te laat, al moest men dan ook van veel verder komen. Misschien is zelfs de pijl hier te gemakkelijk gezet, Men is vanuit Maartensdijk en de Bilt een heel eind gekomen en een groot deel van hun ontginningen is nog steeds goed ontwikkelde landbouwgrond (het betreft hier de veenontginningen vanuit het vrouwenklooster Oostbroek bij De Bilt; red.). Maar of men zover als de golfclub reikt gekomen is valt te betwijfelen. Dit stukje heet op een oude kaart Lapersveen. De ontginningen van Baarn zijn door het ‘Baarns of Wildeveen’ vanuit het oosten naar het gebied toegetrokken (gele pijlen). Men heeft, om het gebied zogezegd mee te pakken, de richting meer zuidwaarts aangepast. Hoewel deze laatste ontginning een klein stuk van de voormalige Vuursche Heerlijkheid mee pakt, lijkt er vanuit de Vuursche hier niet ontgonnen te zijn. De sporen zijn bijna te subtiel voor de foto maar in het bos achter de restaurant is hier en daar nog te zien dat de twee sporen elkaar kruisen. Strekkende greppels die vanuit ’t Gooi afkomstig moeten zijn dienen als schuine dwars-greppels voor de Baarnse. Bij de Vuursche vinden we ook nog aardwerken van een geheel andere aard. Een fraai voorbeeld is de Hollandse schans. Deze is op de foto violet omlijnd. Vanaf deze schans uit zijn links en rechts van de oude weg, de Lapersweg, dwars op de weg stukken afgegraven, die het mogelijk maakten ten tijde van de Hoekse en Kabeljauwse Twisten de weg af te sluiten. 34 Naerdinklant Special 2012-02 Archeologisch isotopenonderzoek: wat is het en wat kan je ermee? Door Lisette Kootker In het voorjaar van 2012 heeft Lisette Kootker een zeer interessante lezing verzorgd voor AWN Naerdincklant over isotopenonderzoek op tandglazuur. Als uitvloeisel van deze lezing heeft zij hierover het bijgaande artikel geschreven. Het isotopenonderzoek wordt de afgelopen jaren steeds vaker in de Nederlandse archeologie toegepast. Dit type onderzoek is veelbelovend gebleken bij het oplossen van vraagstukken met betrekking tot paleodieet en paleomobiliteit; twee aspecten van het leven die met de conventionele onderzoeksmethoden onderbelicht blijven. Deze bijdrage zal ingaan op het principe achter het strontiumisotopenonderzoek en heeft als doel de mogelijke kennishiaten (deels) op te vullen. Onbekend maakt immers onbemind…. Isotopenarcheologie: niet nieuw, wel vernieuwend Vraagstukken met betrekking tot migratie en mobiliteit hebben al decennia lang de aandacht van archeologen. Tot nu toe is migratie of paleomobiliteit met name verondersteld op de grond van de typologie van de culturele artefacten. Deze aanpak leidde tot een actief debat over in hoeverre de archeologische dataset de daadwerkelijke paleomobiliteit van mensen representeert, of juist de migratie en diffusie van ideeën. Een nieuw perspectief op deze discussie kwam in de jaren ’80 van de vorige eeuw vanuit het vakgebied van de archeologische natuurwetenschappen of archeometrie. Naast DNA onderzoek worden isotopenratio’s, in het bijzonder die van het element strontium (Sr), ingezet om meer inzicht te krijgen in de paleomobiliteit. In de Nederlandse Wetenschapsagenda van de KNAW (2011) staat dat ‘deze nieuwe ontwikkelingen in het fysisch-antropologisch onderzoek kunnen leiden tot een herwaardering van de rol van migratie en mobiliteit in de vorming van identiteiten in het vroege Europa’. Daartoe dient echter wel funderend onderzoek plaats te vinden naar de toepasbaarheid van deze nieuwe methoden in Nederland. Een grootschalige studie naar de toepasbaarheid van strontium en zuurstof isotopenonderzoek in de Nederlandse archeologie zet een eerste stap in het definiëren van de rol van mobiliteit binnen Nederlandse archeologische populaties. Paleomobiliteit: strontiumisotopenonderzoek Het chemische element strontium (84Sr, 86Sr, 88Sr en het radiogene 87Sr dat wordt gevormd door het radioactieve verval van rubidium 87) bevindt zich in de geologische ondergrond. Voor herkomststudies wordt gekeken naar de ratio 87Sr/86Sr. Deze ratio is een functie van de relatieve voorkomens van rubidium en strontium in een gesteente en de ouderdom van het gesteente. Dus hoe ouder het gesteente, hoe hoger de ratio 87Sr/86Sr en des te meer 87Rb er oorspronkelijk aanwezig in een gesteente was, des te hoger zal de ratio 87Sr/86Sr zijn. De ratio 87Sr/86Sr functioneert derhalve als signatuur voor een gesteente van een bepaalde ouderdom en samenstelling. Bot en dentine (tandbeen) bestaan uit een organische (collageen) en een anorganische (hydroxyapatiet: Ca10(PO4)6(OH)2) component. Tandemail (glazuur) bestaat daarentegen bijna uitsluitend uit hydroxyapatiet. Door de hydrochemische cyclus en het proces van verwering wordt het strontium uit de geologische ondergrond via bodems, natuurlijk bronwater en de voedselketen opgenomen in de kristalstructuur van het hydroxyapatiet in bot, dentine en glazuur van mens en dier, waar het door substitutie op de plek van calcium (Ca) gaat zitten. Dit proces van substitutie vindt plaats tijdens de vorming van het tandglazuur, tijdens de ontwikkeling van primaire en secundaire dentine en tijdens de ontwikkeling en Afbeelding 1: monstername ten behoeve van het hermodellering van het bot. Omdat zowel bot als dentine strontiumisotopenonderzoek. Tussen de 1 en 3 door hun poreuze structuur bijzonder vatbaar zijn voor milligram is benodigd voor een succesvolle diagenese, wordt strontium isotopenonderzoek in de analyse. Foto: L.M. Kootker. archeologie bijna uitsluitend toegepast op het meer resistente tandglazuur. Tandglazuur wordt door glazuurvormende cellen (ameloblasten) gevormd tijdens de ontwikkeling van de tanden. Tijdens de mineralisatie van het tandglazuur wordt het strontium in de matrix vastgelegd. De leeftijd waarop dit gebeurt is afhankelijk van het gebitselement, maar de aanleg van het tandglazuur van het volwassen gebit wordt reeds in de kinderjaren 35 Naerdinklant Special 2012-02 voltooid. Na mineralisatie verandert het glazuur niet meer; de ameloblasten degenereren zelfs helemaal op het moment dat de tand doorbreekt, wat inhoudt dat het glazuur zelfs niet meer vervangen kan worden door nieuwe aanmaak. Zo wordt met strontium isotopenonderzoek de ratio 87Sr/86Sr bepaald van het geologische gebied waar een individu de eerste maanden tot de eerste zestien jaar van zijn of haar leven, afhankelijk van het te analyseren gebitselement, gewoond heeft. Met het strontium isotopenonderzoek wordt dus inzicht verkregen in de geologische herkomst van een individu, en niet in de geografische herkomst. Immers, geologisch identieke gesteenten komen op verschillende geografische locaties in Europa voor. Derhalve kan een 87Sr/86Sr ratio van bij voorbeeld 0,711245 een gesteente van een bepaalde ouderdom en samenstelling representeren dat zowel in bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk als in Duitsland voorkomt. Door middel van dit type isotopenonderzoek kunnen immigranten, dan wel paleomobiliteit an sich aangetoond worden, maar een specifieke locatie van herkomst kan vaak niet gegeven worden. Om het aantal mogelijke herkomstgebieden te verkleinen, wordt - wanneer specifieke herkomstbepaling het doel is - strontium isotopenonderzoek regelmatig gecombineerd met andere isotopen die ook als proxy (indicator) voor paleomobiliteit gebruikt kunnen worden, zoals zuurstof, stikstof of lood. Natuurlijk moeten resultaten van isotopenanalyse altijd worden geïnterpreteerd binnen het kader van de beschikbare archeologische feiten. Afbeelding 2: de monsters worden geanalyseerd op een TIMS (Thermal Ionisation Mass Spectrometer). In een massaspectrometer worden individuele moleculen van het monster geïoniseerd. De hierdoor gevormde ionen worden versneld in een zeer precies geregeld elektrisch veld en komen vervolgens in een magnetisch veld waar ze een cirkelvormige baan volgen. De ionen worden ruimtelijk gescheiden op basis van hun massa, waarna de detectie in zogeheten Faraday cups volgt. Foto: L.M. Kootker Lokaal of niet lokaal? Het strontiumsignaal in het tandglazuur is echter zelden afkomstig van alleen de directe geologische eenheid waarin een individu heeft geleefd. De strontium ratio’s in een natuurlijke omgeving zijn het resultaat van een mix van zowel de neerslag als de verwering van gesteenten. Slechts een deel van dat strontium wordt door de flora opgenomen en daar weer een deel van wordt vervolgens door de fauna geconsumeerd. Daarom wordt in archeologische monsters niet het directe geologische strontiumsignaal geanalyseerd, maar het zogenaamde biologisch beschikbare strontiumsignaal. Voor herkomstonderzoek is het van groot belang om naast het strontiumsignaal van het te onderzoeken individu, ook het biologische beschikbare strontiumsignaal van het lokale gebied waar het individu begraven is te bepalen. Enkel op deze wijze kunnen verschillen of overeenkomsten tussen beiden gedefinieerd worden. Er zijn verschillende methodieken in de literatuur terug te vinden hoe het lokale strontiumsignaal te bepalen. Een van de makkelijkste methoden is het analyseren van bodemmonsters, maar dit is een niet toereikende methodiek gebleken. Er zit een grote variatie in de 87Sr/86Sr ratio’s van de verschillende mineralen in een gesteente. Niet alleen komen de verschillende mineralen in identieke gesteenten in verschillende proporties voor, ook verweren zij op verschillende snelheden. Deze combinatie van heterogeniteit binnen eenzelfde type gesteente en de verschillende snelheden waarin de mineralen tot een bodem verweren zorgt voor een significante heterogeniteit in de bodem. Tot slot zal ook moderne grondbemesting zijn sporen in de bodem achterlaten, waardoor grondmonsters tegenwoordig niet meer als achtergrond monsters geanalyseerd worden. Eén van de meer accurate technieken om het lokale biologisch beschikbare strontiumsignaal te bepalen is door het analyseren van tanden van archeologische (kleine) zoogdieren, waarvan aangenomen wordt dat zij lokaal geleefd hebben. Muizen en ratten komen bijvoorbeeld in aanmerking, maar ook varkenstanden worden vaak als proxy gebruikt, omdat aangenomen wordt dat deze dieren niet over grote afstanden verhandeld zijn in tegenstelling tot onder andere schapen/geiten en runderen. Echter, recent strontium isotopenonderzoek in Oegstgeest en in het Betuwegebied heeft aangetoond dat er ook in Nederland over grote afstanden met varkens dan wel varkensproducten werd gehandeld, dan wel dat men bij migratie een deel van hun levende have meevoerde. Zodoende is het van belang dat een 36 Naerdinklant Special 2012-02 Afbeelding 3: resultaten van het strontium isotopenonderzoek op 26 inhumatiegraven uit de IJzertijd. Het gearceerde vlak geeft het lokale strontiumsignaal weer. Blauwe bolletjes: mensen, rode bolletjes: dieren (voor deze en alle navolgende grafieken geldt: Y-as: de Sr-isotopenverhouding, X-as: de onderzochte individuen; red.). grote dataset met achtergrond data wordt aangelegd. Immers, des te groter de beschikbare dataset, des te nauwkeuriger het lokale biologisch beschikbare strontiumsignaal gedefinieerd kan worden. Toepassing in Nederland Een grote dataset van Nederlandse archeologische achtergrondmonsters ontbrak tot twee jaar geleden. De afgelopen twee jaar zijn in het kader van het promotieonderzoek “Isotope geochemistry in Dutch archaeology. The application of combined strontium and oxygen isotopes as a proxy for palaeomobility” meer dan 300 analyses uitgevoerd op archeologische gebitselementen van mensen en dieren. De komende drie jaar zullen daar nog meer dan 500 analyses aan toegevoegd worden, zodat in navolging van onder andere het Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Griekenland, een biologisch beschikbare strontiumkaart van Nederland gepubliceerd kan worden. Deze kaart is essentieel om toekomstige strontium isotopendata te kunnen interpreteren. Tot die tijd is het analyseren van zowel de menselijke gebitselementen, als de dierlijke achtergrondmonsters een must in de Nederlandse archeologie. Vooruitlopend op de resultaten in dit onderzoek valt te melden dat er in Nederland grote interregionale verschillen zijn aangetoond in de ratio 87Sr/86Sr tussen geogenetisch verschillende gebieden (bijvoorbeeld dekzanden vs. kustgebieden). Om significante intraregionale verschillen in de Nederlandse ondergrond aan te tonen zijn meer analyses nodig. Op basis van de verschillende geochemische karakteristieken van bijvoorbeeld de dekzandgebieden in Nederland, zouden dergelijke interregionale verschillen wellicht aangetoond kunnen worden. In de Nederlandse archeologie is de afgelopen jaren bij verschillende projecten succesvol herkomstonderzoek uitgevoerd. Liesbeth Smits heeft bijvoorbeeld zowel het paleodieet als de paleomobiliteit onderzocht in neolithisch Schipluiden en Swifterbant. Maar ook bij kleinere projecten zoals bijvoorbeeld in Castricum Oosterbuurt, Oegstgeest Nieuw-Rhijngeest Zuid – SL Plaza, Valkenburg Marktveld, Vlaardingen Gat in de Markt en Zwolle Twaalf Apostelen heeft strontium isotopenonderzoek meer inzicht kunnen geven in de vermoedelijke herkomst van de begraven individuen. Het lopende project in Oldenzaal in het kader van de herinrichting van het Plechelmusplein zal het bioarcheologische onderzoek in Nederland een extra impuls geven. Niet alleen zullen minimaal 200 individuen fysisch-antropologisch onderzocht worden, ook zal op min of meer dezelfde populatie DNA- en isotopenonderzoek plaats gaan vinden. Dit onderzoek geeft ons een unieke kans om een archeologische populatie in 37 Naerdinklant Special 2012-02 Nederland niet alleen paleodemografisch te onderzoeken, maar ook meer inzicht te brengen in (onderlinge) verwantschappen en de heterogeniteit van een middeleeuwse bevolkingsgroep. Voorbeelden uit de praktijk Hierboven staat een korte lijst met projecten waarbij isotopenonderzoek in de uitwerking van het archeologisch onderzoek is opgenomen. Om meer inzicht te kunnen geven wat voor data er met aanvullend bioarcheologisch onderzoek gegenereerd kan worden, volgt hieronder een aantal korte uitwerkingen van reeds afgeronde projecten. Mobiliteit in de Nederlandse IJzertijd De ontdekking van enkele tientallen inhumaties uit de Vroege- en Midden-IJzertijd verspreid over verschillende crematiebegraafplaatsen in de Betuwe en omgeving heeft aangetoond dat in elk geval in dit deel van Nederland begraving in deze periode een meer gebruikelijke manier van dodenbijzetting was dan voorheen werd gedacht. Veel van de inhumatiegraven zijn volgens de gewoontes van die tijd niet voorzien van randstructuren, doodskisten en grafgiften. Enkele graven echter zijn markanter en vertonen kenmerken die doen denken aan bijzettingspraktijken die bekend zijn uit andere regio’s. Een van de vele vragen die de inhumatiegraven oproepen is of de begravenen van lokale of niet-lokale komaf zijn. In het kader van het afstudeeronderzoek van Coen Geerdink aan de Vrije Universiteit Amsterdam zijn in totaal zijn 26 IJzertijd inhumatiegraven uit de Betuwe en het Land van Maas en Waal onderzocht. In afbeelding 3 zijn de resultaten van het onderzoek weergegeven. Maar liefst twaalf individuen hebben een 87Sr/86Sr ratio die niet compatibel is met het gedefinieerde lokale signaal. Op basis daarvan zijn zij dan ook geïdentificeerd als niet-lokaal. Het begraven van enkel mensen van en lokale of juist niet-lokale komaf blijkt niet beperkt tot specifieke grafvelden: op vier van de vijf grafvelden waar twee of meer inhumaties zijn onderzocht, werden zowel lokale als niet-lokale individuen aangetroffen. Uitzondering is het grafveld van Beuningen-Ewijk Keizershoeve II waar alle drie de onderzochte individuen van niet-lokale afkomst bleken te zijn. Daarnaast blijkt uit dit onderzoek dat niet alleen mensen mobiel waren, maar ook dat men met dierlijke producten of levende dieren de grens over trok. Zes dieren geven niet-lokale signalen, waarbij de twee hoogste waarden tot op heden niet in Nederland zijn aangetroffen. Twee vrouwelijke individuen uit respectievelijk Lent-Steltsestraat en Lent-Lentseveld, voor wie zowel de manier van bijzetting als de grafgiften sterke gelijkenis vertonen met de contemporaine Duitse Midden-Rijnse begrafenistraditie, hebben een 87Sr/86Sr ratio overeenkomend met het lokale strontiumsignaal. Op basis van dit resultaat moeten deze specifieke inhumaties waarschijnlijk eerder worden beschouwd als een vorm van acculturatie dan als het gevolg van een vroege vorm van immigratie naar de Betuwe. Enigszins anders is de situatie voor het inhumatiegraf van Geldermalsen-Murman dat karakteristieke gelijkenissen laat zien met vroege La Tène begravingswijze uit het Marne-Aisne gebied. De niet-lokale oorsprong die bij deze dame werd vastgesteld sluit immigratie vanuit Noord-Frankrijk niet uit. De eerder genoemde beperkingen van het uitvoeren van enkel strontium isotopenonderzoek in ogenschouw nemend kan worden vermeld dat in de uitgevoerde studie bij de geïdentificeerde niet-lokale mensen 87Sr/86Sr ratio’s zijn vastgesteld die duiden op een herkomst uit meer dan één geologische regio. Deze resultaten van de case study zijn zondermeer verrassend te noemen en bieden een nieuw perspectief op dit –voor de Nederlandse IJzertijd– bijzondere bijzettingsritueel en de rol die mobiliteit in de IJzertijd speelde. Merovingisch Borgharen: smeltkroes van verschillende culturen en identiteiten Het ontstaan van (kleine) Germaanse rijken in het hedendaagse Europa bracht in de Vroege Middeleeuwen een enorme mobiliteit met zich mee. Sociale en militaire factoren stonden aan de basis van de migratie van niet alleen personen, maar van hele stammengroepen, waardoor accumulaties van groepen mensen met verschillende etnische en culturele achtergronden ontstonden. Op de initiële migratie, volgde integratie en acculturatie en uiteindelijk ook intra- en interregionale uitwisseling van mensen en (materiële) culturen. Dergelijke processen speelden zich in het zuiden van Nederland, het domein van de Franken, ook af. 38 Naerdinklant Special 2012-02 Het Sint-Servatius project heeft de afgelopen jaren veel nieuwe inzichten geboden in onder andere de rol die mobiliteit moet hebben gespeeld in vroeg middeleeuws Maastricht en omgeving. In die context heeft ook het archeologische onderzoek aan de grafvelven te Borgharen bijgedragen aan het opvullen van het kennishiaat betreffende de rol die migratie in de Vroege Middeleeuwen heeft gespeeld. Bij het kleine grafveld aan de Pasestraat werden bijvoorbeeld bijzondere vondsten aangetroffen die aantoonden dan men toegang had tot internationale Afbeelding 4: opvallende resultaten uit Borgharen: lokale individuen in de Pasestraat (vrouw en twee kinderen) en niet-lokale individuen uit het nabijgelegen grafveld van Daalderveld (de punten voor de niet-lokale individuen zijn de punten die buiten het gearceerde vlak vallen; red.). uitwisselingsnetwerken. Bij dit project is strontiumisotopenonderzoek uitgevoerd op drie individuen uit de opgraving Pasestraat en zes individuen uit de opgraving Daalderveld-Pasestraat te Borgharen met als doel meer inzicht te verkrijgen in de rol die mobiliteit in de Vroege Middeleeuwen heeft gespeeld. Is er bijvoorbeeld sprake van mobiliteit van mensen of enkel de uitwisseling van materiële culturen in vroegmiddeleeuws Borgharen. Het lokale strontiumbereik in Borgharen is op basis van de vijftien dierlijke analyses (muizen en vossen) gedefinieerd als 0,7104-0,7113. In afbeelding 4 in duidelijk te zien dat er een opmerkelijk verschil zit tussen het gedefinieerde lokale strontiumbereik en de 87Sr/86Sr ratio’s van het glazuur van de individuen uit Daalderveld-Pasestraat. De 87Sr/86Sr ratio’s van de drie individuen uit de Pasestraat daarentegen zijn compatibel met het lokale bereik. Derhalve kan geconcludeerd worden dat op basis van de aanwezige gegevens en in tegenstelling tot de individuen uit Daalderveld-Pasestraat, de drie individuen uit de Pasestraat van lokale komaf lijken te zijn.. Hoewel de steekproef zeer klein is, zou dit een mogelijk indicatie kunnen zijn voor een specifiek gebruik van grafvelden in merovingisch Borgharen. Op basis van de beschikbare data kan de voorlopige conclusie getrokken worden dat in Borgharen niet alleen uitwisseling van de materiële cultuur heeft plaatsgevonden, maar dat ook mensen van buitenaf zich in (de omgeving van) het huidige Borgharen gevestigd hebben. Een bijzonder massagraf: de paarden uit Borgharen Tijdens een archeologisch onderzoek in 2010 werd in Borgharen een uniek massagraf met 69 paarden ontdekt (afbeelding 5). Koolstofdateringen plaatsen de paarden in de tweede helft van de 16e tot de 17e eeuw na Chr. Derhalve zouden de dieren gesneuveld kunnen zijn tijdens de Tachtigjarige oorlog of tijdens het Beleg van Maastricht in 1673. Met behulp van strontiumisotopenonderzoek is getracht meer inzicht te krijgen in de samenstelling van het massagraf, waarbij specifiek gekeken is naar de geologische herkomst van de dieren. 39 Naerdinklant Special Afbeelding 5: overzichtsfoto van het paardenmassagraf te Borgharen (foto: Ralph Faun, www.ittereninbeeld.nl). Afbeelding 6: resultaten van het strontiumisotopenonderzoek van 11 paarden uit Borgharen. Geen van allen plotten binnen het lokale strontiumbereik (het lokale bereik wordt begrensd door de twee horizontale blauwe lijnen; red.). 2012-02 Evenals bij de resultaten van het isotopenonderzoek van de menselijke resten te Borgharen is ook bij het onderzoek naar de paarden uit het massagraf sprake van een duidelijke verschil tussen het gedefinieerde lokale strontiumbereik en de 87Sr/86Sr ratio’s van het glazuur van de onderzochte individuen (afbeelding 6). Geen van alle ratio’s van de onderzochte individuen is compatibel met het lokale strontiumbereik. Enkel de ratio van P30 zit minder dan drie standaarddeviaties van het gemiddelde van de lokale dieren verwijderd. Het is derhalve goed mogelijk dat dit dier wel van lokale komaf zou kunnen zijn. De overige tien paarden zijn dat zeker niet. Op basis van de resultaten zijn mogelijk wel drie verschillende herkomstgebieden te definiëren: A) B) C) 0,7090 – 0,7092 0,7093 – 0,7096 >0,7103 Groep A representeert de waarde van regen en regenwater en correspondeert ook met de te verwachte strontiumratio’s van kalksteen uit het Krijt en Jura en het stroomgebied van bijvoorbeeld de Rijn. Deze range vinden we onder andere in het Holocene kustgebied van Nederland, maar komt ook voor in het kustgebied van Frankrijk en België en in de kalksteengebieden. Groep B is een lastiger te interpreteren groep. In het Nederlandse kustgebied komen sporadisch dergelijke relatief hoge strontiumratio’s voor, maar dat zijn uitzonderingen op de regel. De huidige beschikbare strontiumdatabase voorziet vooralsnog niet in een duidelijke ruimtelijke distributie van deze range van Sr ratio’s in Nederland. Meer radiogene strontium signalen zoals in groep B kunnen indicatief zijn voor een oudere geologische ondergrond of een ondergrond waar van oorsprong meer 87Rb in heeft gezeten, maar het is niet uitgesloten dat ook deze groep het Holocene kustgebied representeert. Dat is het echter wel voor de 3e en laatste groep. De 87Sr/86Sr ratio van 0,7103 is indicatief voor onder andere het lössgebied en de meer noordelijke dekzandgebieden in het huidige Gelderland, maar is met zekerheid niet representatief voor het Holocene kustgebied. Met het strontiumisotopenonderzoek kan de specifieke vraag waar de dieren vandaan komen derhalve (nog) niet bean twoord worden. Wel heeft het onderzoek uitgewezen dat er sprake is van minimaal twee, maar mogelijk zelfs drie verschillende herkomstgebieden. Dit betekent dat de paarden (en diens berijders?) uit verschillende gebieden van Nederland of Europa naar het zuiden van Limburg zijn gekomen. Enkel door het combineren van verschillende isotopenonderzoeken, archeologische gegevens en historische bronnen kan een mogelijk herkomstgebied gedefinieerd worden. Echter, op basis van de aanwezige historische gegevens over de veldslagen in de nabijheid van Borgharen en het feit dat het massagraf bestaat uit paarden met een verschillende komaf, versterkt de hypothese dat deze dieren tijdens een van de veldslagen gesneuveld zijn. De vraag of deze paarden bereden werden door de Nederlanders, Spanjaarden of de Fransen blijft vooralsnog onbeantwoord. 40 Naerdinklant Special 2012-02 Vroeg midddeleeuws Doorn: complexe ondergrond In het kader van de herinrichting van het plein rondom de Maartenskerk in Doorn heeft in 2009 vlakdekkend archeologisch onderzoek plaatsgevonden. Naast het fysisch antropologisch onderzoek is aanvullend strontiumisotopenonderzoek uitgevoerd op veertien volwassen individuen welke allemaal dateren uit de Vroege Middeleeuwen. Het doel van dit onderzoek is meer inzicht te verkrijgen in enerzijds de rol die mobiliteit in vroeg middeleeuws Doorn heeft gespeeld. Opvallend is het duidelijke verschil tussen het biologische beschikbare strontiumsignaal van het dekzandgebied in en rondom Amersfoort en de riviervlaktes waar de vindplaatsen van Houten, IJsselstein en Vianen zijn gelegen (tabel 1). De 87Sr/86Sr ratio’s van de dierlijke monsters uit Amersfoort lopen zeer uiteen van 0,70929 tot 0,71035. Amersfoort ligt op de grens van de Utrechtse heuvelrug en de Gelderse Vallei. Uit ongepubliceerd onderzoek is gebleken dat 87Sr/86Sr ratio’s tussen de 0,7093 en 0,7095 indicatief zijn voor veengebieden. De waarden tussen 0,7095 en 0,7110 zijn daarentegen indicatief voor de dekzanden. Deze data is echter afkomstig van het oostelijke dekzandgebied. Er zouden derhalve kleine verschillen kunnen zitten tussen de 87Sr/86Sr ratio’s van de dekzanden op de heuvelrug en uit het oosten van Nederland. Hoewel in de binnenstad van Amersfoort voornamelijk dekzand voorkomt, zijn de varkens uit de opgraving Hof’91 derhalve mogelijk ook van buiten de binnenstad van Amersfoort afkomstig. Ook Doorn ligt op de flank van de Utrechtse Heuvelrug, op de overgang naar het zuidelijker gelegen rivierengebied. Op basis van de bodemkaart (Archis II) bevindt Doorn zich echter in een zone met bijna uitsluitend dekzandafzettingen. Op basis van de beschikbare achtergronddata uit het oostelijke dekzandgebied in combinatie met de bovenstaande data kan het verwachte lokale biologisch beschikbare strontiumsignaal als volgt worden gedefinieerd: 87Sr/86Sr = 0,7095 - 0,7110. Omdat de dierlijke achtergronddata uiteenlopende signalen oplevert door de complexe geologische ondergrond, is in dit onderzoek ook voor een statistische benadering voor het bepalen van het lokale strontiumsignaal gekozen. Door het excluderen van statistische uitbijters wordt een normaal verdeelde distributie van de data verkregen, waarbij het gemiddelde van de 87Sr/86Sr ratio’s en de mediaan van de dataset overlapt. Uit de Shapiro-Wilk test om de normaliteit te testen blijkt ook dat de geselecteerde dataset (N=12, tabel 2) normaal verdeeld is (W = 0,956, df = 12, sig. = 0,727). Alle data tezamen genomen kan geconcludeerd worden dat het lokale biologische beschikbare strontiumsignaal van het dekzandgebied op de Utrechtse heuvelrug tussen de 0,7095 en 0,7106 ligt, waarbij uitschieters tot aan 0,7110 mogelijk ook als “lokaal” beschouwd zouden kunnen worden. Op basis van de bovenstaande data twee individuen van nietlokale komaf (afbeelding 7). De 87Sr/86Sr ratio van de man met skeletnummer 10 is compatibel met het nabijgelegen veen- of kustgebied. De 87Sr/86Sr ratio van 0,71185 van individu S43, een vrouw van 31-40 jaar oud, is daarentegen niet indicatief voor het dekzandgebied, of voor het veen- en kustgebied. Geologische gebieden met dergelijke hoge ratio’s (>0,7113) zijn Afbeelding 7: overzicht van de resultaten van het strontiumisotopenonderzoek. Het zelfs tot op heden nog blauwe gearceerde vlak representeert het lokale biologisch beschikbare niet in Nederland strontiumsignaal. aangetroffen. De vraag waar deze vrouw vandaan komt blijft derhalve vooralsnog onbeantwoord. Dergelijke radiogene ratio’s komen bijvoorbeeld wel in het Verenigd Koningkrijk voor, maar ook in Duitsland zijn geologische gebieden gekenmerkt door hoge 87Sr/86Sr ratio’s. Desalniettemin kan op basis van de beschikbare data geconcludeerd kunnen worden dat deze vrouw met zekerheid niet uit de regio rondom Doorn afkomstig is, en mogelijk zelfs van ‘buitenlandse’ komaf kan zijn. De overige individuen hebben 87Sr/86Sr ratio’s die compatibel zijn met het lokale bereik. Hiermee wordt overigens een niet-lokale komaf niet volledig uitgesloten, omdat de 87Sr/86Sr ratio’s ook in geografisch verschillende doch geologisch identieke gebieden voorkomen. 41 Naerdinklant Special 2012-02 Gezocht: achtergrondfauna! De bovenstaande onderzoeken laten zien hoe het isotopenonderzoek, met een juiste fundering, in de toekomst nog tot nieuwe en wellicht onverwachte ontdekkingen kan leiden en op langere termijn daadwerkelijk bij zal dragen aan de herwaardering van de rol die migratie en mobiliteit in de Nederlandse (pre) historie hebben gespeeld. Tot die tijd zal ik mij richten op het verzamelen van zoveel mogelijk achtergronddata: de snijtanden van knaagdieren (muizen, ratten en hazen) en de melkkiezen heel jonge varkens uit archeologische opgravingen staan dan ook hoog op mijn verlanglijstje. Een deel van de gebitselementen wordt tijdens het archeozoölogisch onderzoek reeds verzameld, een groot deel van de tanden en kiezen wordt echter –na veel zoekwerk- uit de (provinciale) depots gehaald. Om mijn database zo snel mogelijk vol te krijgen ben ik natuurlijk altijd op zoek naar helpende handen. Indien tijdens opgravingen gezeefd wordt en in de zeefresiduen snijtanden van knaagdieren worden aangetroffen, hou ik mij van harte aanbevolen! Datzelfde geldt voor materiaal wat wellicht reeds uitgewerkt is, maar waarvan bekend is dat er snijtanden van knaagdieren, of gebitselementen van jonge varkens zijn aangetroffen. Dat maakt het zoekwerk een Tabel 1: resultaten van het strontiumisotopenonderzoek van de achtergrondfauna. Tabel 2: beschrijvende statistiek van de onderzochte volwassen menselijke populatie. heel stuk makkelijker. In navolging van het Verenigd Koninkrijk, zuidwest Duitsland, Denemarken en Griekenland, hoop ik in 2013 een eerste –voorlopige- biologisch beschikbare strontium distributie kaart van Nederland te kunnen publiceren. Ik zal AWN afdeling Naerdincklant - Archeologie Gooi- en Vechtstreek op de hoogte houden! Auteursinformatie Lisette Kootker MSc is oorspronkelijk opgeleid in de Archeometrie aan de Vrije Universiteit. Daarna heeft zij de masteropleiding Osteoarchaeology aan Bournemouth University (UK) afgerond. Sinds 2007 is zij als promovendus in de isotopenarcheologie verbonden aan de Vrije Universiteit in Amsterdam en werkt zij tevens als archeozoöloog bij Archeoplan Eco te Delft. Haar proefschrift “Isotope geochemistry in Dutch archaeology. The application of combined strontium and oxygen isotopes as a proxy for migration in the Netherlands” richt zi ch op de toepassing van isotopenonderzoek in de Nederlandse (commerciële) archeologie en het publiceren van een Nederlandse biologisch beschikbare strontium distributie kaart. Literatuur Bentley, R.A., T.D. Price, E. Stephan, 2004. Determining the 'local' 87Sr/86Sr range for archaeological skeletons: a case study from Neolithic Europe, J Archaeol Sci 31, 365-375. Bentley, R.A., 2006. Strontium isotopes from the Earth to the archaeological skeleton: A review, Journal of Archaeological Method and Theory 13, 135-187. Broeke, P.W., van den, Hessing, W.A.M., 2005. De brandstapel gemeden. Inhumatiegraven uit de IJzertijd. In: Louwe Kooijmans, L.P., Broeke, van den, P.W., Fokkens, H., Gijn, van, A.L. (red.) 2005. Nederland in de Prehistorie, Bert Bakker, Amsterdam, 581-595. Broeke, P.W., van den, 2012. Sierlijk begraven in het Betuwse deel van Nijmegen, Archeobrief 4, 12-14 42 Naerdinklant Special 2012-02 Budd, P., J. Montgomery, B. Barreiro, R.G. Thomas, 2000. Differential diagenesis of strontium in archaeological human dental tissues, Appl Geochem 15, 687-694. Evans, J.A., J. Montgomery, G. Wildman, N. Boulton, 2010. Spatial variations in biosphere 87Sr/86Sr in Britain, Journal of the Geological Society 167, 1-4. Hillson, S., 1997. Dental Anthropology. Cambridge University Press, Cambridge. Frei, K.M., R. Frei, 2011. The geographic distribution of strontium isotopes in Danish surface waters ‚Äì A base for provenance studies in archaeology, hydrology and agriculture, Appl Geochem 26, 326-340. Geerdink, C.H., 2011. Strontium isotope analysis on inhumations from the Roman cemetery of ValkenburgMarktveld. Research Project, Geoarchaeology, IGBA, Vrije Universiteit Amsterdam. Gijsbers, W., 1999. Kapitale ossen. De internationale handel in slachtvee in Noordwest-Europa (1300-1750). N.W. Posthumus Reeks 9. Hoppe, K.A., P.L. Koch, T.T. Furutani, 2003. Assessing the preservation of biogenic strontium in fossil bones and tooth enamel, International Journal of Osteoarchaeology 13, 20-28. Hulst, R.S., 1999. Geldermalsen: an Early La Tène Cemetery – Diffusion or Convergence? In: Sarfatij, H., Verwers, W.J.H., Woltering, P.J. (red.) In Discussion with the Past, Archaeological studies presented to W.A. van Es, Foundation for Promoting Archaeology, Zwolle/ROB, Amersfoort Jagt, I. van der, L.M. Kootker, G.R. Davies & H. Kars, in prep. An insight into early Medieval animal exchange by means of combined archaeozoological and isotopic investigations. Jezeer, W., 2012. Een bijzondere vrouw uit de IJzertijd. Archeobrief 4, 12-14 Kootker, L.M. & M. Rijkelijkhuizen, 2010. Het lang gehoornde rund uit Rotterdam Wijnhaeve. In: P.C. de Boer & A.J. Guiran (red.) Rotterdam Wijnhaeve. Archeologie en historie aan de Wijnhaven, vindplaats 13-58, BOORrapporten 349, 125-150. Kootker, L.M. & S. Baetsen, 2011. Bioarcheologisch onderzoek aan het menselijk skelet van het terrein “Twaalf Apostelen” te Zwolle, IGBA Rapport 2011-04, pp. 25 Kootker, L.M., in prep. Isotope geochemistry in Dutch archaeology. The application of combined strontium and oxygen isotopes as a proxy for palaeomobility. PhD thesis Vrije Universiteit Amsterdam. Locht, R. van der & H. Kars, 2008. Herkomstbepaling door middel van Strontium en Zuurstof isotopen van 11de eeuwse Vlaardingers. IGBA Rapport 2008-10, pp. 41 Miller, E.K., J.D. Blum, A.J. Friedland, 1993. Determination of soil exchangeable-cation loss and weathering rates using Sr isotopes, Nature 362, 438-441. Nafplioti, A., 2011. Tracing population mobility in the Aegean using isotope geochemistry: a first map of local biologically available 87Sr/86Sr signatures, J Archaeol Sci 38, 1560-1570. Price, T.D., J.H. Burton, R.A. Bentley, 2002. The characterization of biologically available strontium isotope ratios for the study of prehistoric migration, Archaeometry 44, 117-135. Pye, K., 2004. Isotope and trace element analysis of human teeth and bones for forensic purposes, Geological Society, London, Special Publications 232, 215-236. Smits, E., A.R. Millard, G. Nowell, D.G. Pearson, 2010. Isotopic investigation of diet and residential mobility in the Neolithic of the lower Rhine basin, European Journal of Archaeology 13, 5-31. Stevens, A. & J. Lowe, 1997. Human Histology. 2e editie, Mosby, London Keveren, een voormalig middeleeuws gehucht in de Naardermeer Door Henk Schaftenaar Dit artikel is eerder gepubliceerd in Westerheem jaargang 42 – nummer 1 – 1993 en hieruit ongewijzigd overgenomen op de hierna volgende pagina's. 2. Wat is de oorzaak van de wateroverlast in de 14e eeuw? Wijzigingen in de waterhuishouding Om met de eerste vraag te beginnen. Aan het begin van de 12e eeuw bestond het gebied tussen de oeverwal van de Vecht, de Naardermeer en de stuwwallen van Muiderberg en het Gooi nog uit een mensonvriendelijk gebied: een hoogveenmoeras. De nederzettingen bevonden zich dan ook uitsluitend op de kleiige oeverwal van de Vecht en de hogere delen van de stuwwallen. Om zo'n uitgestrekt moeras te ontginnen, moest allereerst tot ontwatering worden overgegaan. De bovenlaag moest in een draagkrachtige zode worden omgezet. Om een zode van 10 cm te krijgen, moest men de waterstand wel 50 tot 100 cm verlagen7. Om het moeras te ontwateren, had men een geschikte boezem nodig om het water op uit te slaan. Een dergelijk boezemwater was aan het begin van de 12e eeuw nog niet aanwezig. Het regime van de Vecht werd toen nog bepaald door de Rijn en van een vlotte afwatering naar het noorden was nog geen sprake, vanwege de uitgestrekte moerassen van het Almere. Hogere waterstanden op het Almere en daarmee op de Vecht waren het gevolg. Op grond van de schervenvondst bij Keveren lijkt het erop dat de hier geschetste situatie in de 12e eeuw werd verstoord. Pioniers uit Muiden en/of Weesp verlieten toen hun oeverwallen en gingen het gevecht aan met het moeras. Een belangrijk feit in dit verband was de afdamming van de Kromme Rijn in 1122 bij Wijk bij Duurstede8. De Vecht, een arm van de Kromme Rijn, werd daarmee een rustig, niet al te breed vaarwater. Sterk wisselende waterstanden waren verleden tijd geworden. Het waterpeil werd gefixeerd op het lage zomerpeil9. Kortom, de Vecht diende zich aan als een geschikte boezem, waarop men het water van de moerassen kon lozen. Ook de Allerheiligenvloed10 van 1170 was van positieve invloed op de ontginningsactiviteiten. Er werd toen namelijk zoveel veen weggeslagen op het Almere, dat gesproken kon worden van een flinke aanzet tot de vorming van de Zuiderzee en daardoor een verbeterde afwatering in West-Friesland". Wellicht ging dit ook op voor het kustgebied bij Muiden. Ontginningsinitiatieven Na 1122 werd het voorheen vrijwel waardeloze moeras een gebied met mogelijkheden. Door de bisschop van Utrecht werden achtereenvolgens stukken woest veengebied langs de oostoever van de Vecht ter ontginning uitgegeven12. Te beginnen in het uiterste zuidoosten met de instelling van het gerecht Oostbroek in 1122. Volgens Gottschalk is het aannemelijk dat de bisschop de veenwildernissen in eenzelfde tijdsgewricht (12e eeuw) onder geestelijke instellingen en ridders in de Vechtstreek verdeelde. Op het moeras tussen Nardincklant (klooster van Elten), het Utermeer (kapittel van Dom en Oud Munster) en Muiden (bisschop van Utrecht) werden aanvankelijk weinig of geen aanspraken gemaakt. Toen dit grensgebied bestaansmogelijkheden ging bieden, werd het plotseling interessant om er invloed uit te oefenen. Het is aannemelijk dat het moeras onder het gezag van het klooster van Elten viel". Het lijkt echter onwaarschijnlijk, gezien de factor afstand, dat de adellijke dames veel invloed op de ontginning van de vaak betwiste grensgebieden konden uitoefenen. Juist ten tijde (1224) van de grote ontginningen kreeg Gijsbrecht I van Amstel goederen in Nardincklant in leen van de abdis van Elten14. Mogelijk waren dat te ontginnen of reeds ontgonnen moerassen. Uit de topografische kaart van dit gebied blijkt onmiskenbaar dat aan de ontginning een ontginningsplan ten grondslag heeft gelegen. Het kavelpatroon laat geen andere mogelijkheid open dan dat vanuit de oeverwal van de Vecht de aanval op het moeras is begonnen. Langs de Vecht zijn de kavels breder dan bij de Naardermeer. De eindstreep was korter dan de start, waardoor een waaiervormig patroon is ontstaan. Het grootste en oudste blok, waarvan de kavels eindigen bij Keveren, bevindt zich tussen de 37 kust bij Muiden en de stad Weesp. Keveren zal een plek geweest zijn van waaruit aan de ontginningen werd gewerkt. Later vestigden zich hier wellicht meer boeren. Gevolgen van de ontwatering Keveren was er eerder dan de Keverdijk. Door de gunstige waterstaatkundige omstandigheden na 1122 zal dit gehucht aanvankelijk hoog genoeg hebben gelegen. Hetzelfde gold voor de Muidense oeverwal. Dijken langs de Vecht waren om dezelfde reden wellicht nog niet noodzakelijk. Maar om de veengebieden op den duur met succes te kunnen ontwateren, was het beter om de rivier te bedijken15. Weliswaar was de afwatering door de Allerheiligenvloed verbeterd, maar bij stormvloeden kon het zeewater nu ook het estuarium van de Vecht binnendringen en de omgeving bedreigen. Na 1170 zal er dan ook wel een aanvang gemaakt zijn met de aanleg van de Vechtdijk, de Keverdijk en de Zeedijk beoosten Muiden. Om stroomopwaarts bij stormvloed het water te keren, was omstreeks 1228 tussen Maarssen en Breukelen de Otterspoorsluis gebouwd". Keveren moet in de 13e eeuw nog weinig last gehad hebben van overstromingen. Een kleiafzetting uit die tijd ontbreekt. Echter, door de ontwatering van het veen ontstonden er grote problemen. Een antwoord op de tweede vraag, „Wat is de oorzaak van de wateroverlast in de 14e eeuw?", dient nu beantwoord te worden. Allereerst vertoont het veen eigenschappen die bodemdaling tot gevolg hebben. Door wateronttrekking vindt er volumevermindering plaats en door de gewichtstoename van het veenpakket boven de waterspiegel worden de diepere lagen samengedrukt. Bovendien komt voor het water lucht (zuurstof) in de plaats, waardoor het veen in koolzuurgas wordt omgezet en dus verdwijnt. In korte tijd kan op deze wijze de bodem enorm dalen. Hierdoor moest steeds opnieuw de grondwaterstand verlaagd worden, teneinde het gebied te kunnen blijven exploiteren. De grondwaterstandverlaging had ook zijn invloed op de directe omgeving. De flanken van de stuwwallen en de niet ontgonnen 38 veengebieden werden droger17. Occupatie van die gebieden ging derhalve tot de mogelijkheden behoren. Ook had de grondwaterstandverlaging invloed op de oeverwal waarop Muiden lag. Inklinkingsverschijnselen in het eronder liggende veenpakket zullen een verlaging van de oeverwal, met alles wat er inmiddels op stond, tot gevolg hebben gehad. Een noodgedwongen kunstmatige ophoging zal het gevolg zijn geweest. Het al in de 13e eeuw verdwijnen van de ingang van de kerktoren van Muiden onder het maaiveld is hiermee te verklaren. Ook bij Keveren leidde de voortgezette ontwatering op den duur tot een fatale afloop. Men kwam op den duur zelfs zo laag te zitten, dat de zwaartekrachtdrainage niet meer werkte. Verder ondervond Keveren problemen vanwege haar ligging bij de Zuiderzee: tijdens stormvloeden waren er op de Vecht en de Naardermeer daardoor hoge waterstanden. Ook raakte Keveren in de problemen doordat overtollig water uit de hoger gelegen zandgronden juist nu in de lager gelegen veengebieden op kon wellen. Alhoewel er in de eerste helft van de 14e eeuw nog korentienden werden geheven, moeten toen de eerste overstromingen de omgeving van Keveren hebben geteisterd. Het veen lag inmiddels laag genoeg om er klei op af te zetten. De hogere grondwaterstanden zullen het einde ingeluid hebben van de akkerbouw aldaar. Slechts sporadisch zal er nog wat bewoning zijn achtergebleven. Samenvatting Met de ontginning van het hoogveenmoeras en daarmee de opkomst van het gehucht Keveren werd een aanvang gemaakt nadat een geschikt boezemwater aanwezig was. Na de afdamming van de Kromme Rijn in 1122 bood de Vecht zich als zodanig aan. Een verbeterde afwatering ontstond nadat de Allerheiligenvloed van 1170 veel veen op het Almere had opgeruimd en de Zuiderzee zich ontwikkelde. Lagere waterstanden waren onder normale omstandigheden het gevolg. Na 1170 zal een aanvang gemaakt zijn met de aanleg van de Vechtdijk, de Keverdijk en de Zeedijk beoosten Muiden. Bijna twee eeuwen behoorde graanbouw bij Keveren tot de mogelijkheden. Overstromingen en te hoge grondwaterstanden halverwege de 14e eeuw waren de oorzaak dat men Keveren ging verlaten. Hieraan liggen drie factoren ten grondslag: 1. De bodemdaling als gevolg van de ontwatering van het veen. 2. Tijdens stormvloed hoge waterstanden op de Zuiderzee en daardoor ook op de Vecht en de Naardermeer. 3. Overlast van kwelwater als gevolg van de ligging nabij de Gooise stuwwallen. Noten 1 Enklaar 1932, p. 283: Graaf Willem III beveelt aan die van den Vene en Neghenhoeven hun dijk te maken, zoals die vroeger was, om het water van die van Naerden te schutten. 2 Gottschalk 1961, p. 2-21. 3 In 1977 werd tussen Naarden en Muiderberg, buitendijks bij de IJsselmeerweg, door G. Buhr ook een concentratie middeleeuws aardewerk ontdekt. Het ging hier om een geringe hoeveelheid scherven van Pingsdorf-, Paffrath- en Andenne-aardewerk, maar ook vroeg steengoed en grijze kogelpotten. Het materiaal werd gevonden op de kaden, die opgeworpen waren in verband met de aanleg van het Naarderbos. De scherven bevonden zich in een veenpakket (circa 7 cm onder de bovenrand van het veen), dat afgedekt was met een 1 tot 1,2 meter dikke laag jonge zeeklei. In situ werden naast enkele scherven ook planken, een baksteen en veldkeien aangetroffen. In de omgeving werden her en der, zeer verspreid, enkele scherven van kogelpotten opgeraapt. 4 Zie voor de verklaring van het toponiem Keveren: Rentenaar 1973, p. 79-96. 5 Renaud 1976, afb. 22a en p. 52. 6 Ibidem, afb. 1 ld en p. 32. 7 Zie voor de hoofdlijnen: Borger 1976, p. 343-353. 8 Dekker 1980, p. 248-266. 9 Boorn e.a. 1986, p. 345. 10 Gottschalk 1971. 11 Borger 1975, p. 345. 12 Gottschalk 1956 (1), p. 207-222, en Gottschalk 1956 (2) p. 311-317. 13 14 15 16 17 Enklaar 1939, p. 32. Ibidem p. 23. Berendsen e.a. 1986, p. 38. Donkersloot-de Vrij 1985, p. 14. Borger 1977, p. 377-387. Literatuur Berendsen, H. J. A., en P. C. Beukenkamp, 1986. Landschap en ruimtegebruik in de randstad. Geografisch tijdschrift, Nieuwe Reeks XX, 30-46. Boorn, P. H. J. van den, en H. J. Hoitink, 1986. 200 Jaar werken en wonen in de Utrechtse binnenstad. Geografisch Tijdschrift, Nieuwe Reeks XX, 333-348. Borger, G. J., 1975. De Veenhoop. Amsterdam. Borger, G. J., 1976. Ontwatering en grondgebruik in de middeleeuwse veenontginningen in Nederland. Geografisch Tijdschrift, Nieuwe Reeks X, 343-353. Borger, G. J., 1977. De ontwatering van het veen: een hoofdlijn in de historische nederzettingsgeografie van Nederland. Geografisch Tijdschrift, Nieuwe Reeks XI, 377-387. Dekker, C , 1980. De dam bij Wijk. In: Scrinium et scriptura, 248-266. Donkersloot-de Vrij, Y. M., 1985. De Vechtstreek, oude kaarten en de geschiedenis van het landschap. Enklaar, D. Th., 1939. Geschiedenis van Gooiland, eerste deel. Amsterdam. Gottschalk, M. K. E., 1956 (1). De ontginning der Stichtse venen ten oosten van de Vecht. Tijdschrift van het KNAG, 2e reeks Dl. LXXIII, 207-222. Gottschalk, M. K. E., 1956 (2). De waterbeheersing in het Stichtse veengebied ten oosten van de Vecht tijdens de ontginningsperiode. Tijdschrift van het KNAG, 2e Reeks D l . LXXVIII, 2-21. Gottschalk, M. K. E., 1971. Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland. 1: de periode vóór 1400. Renaud, J. G. N., 1976. Middeleeuwse keramiek. Den Haag. Rentenaar, R., 1973. Zever en Kever twee Nederlandse waternamen. Naamkunde 5, 79-96. Gansoordstraat 16 1411 RH Naarden 39 43 Naerdinklant Special 2012-02 Colofon Naerdincklant Special Archeologisch tijdschrift voor het Gooi en omstreken Nr. 2012-02 Over de Naerdincklant Special Naerdincklant Special is het periodiek van AWN Naerdincklant – Archeologie Gooi en Vechtstreek. Het verschijnt drie tot vier keer per jaar en bevat artikelen over de regionale archeologie, over archeologie in algemene zin en over de hulpwetenschappen van de archeologie. Naerdincklant Special verschijnt digitaal en wordt verstuurd aan alle leden en donateurs van Naerdincklant, externe relaties van Naerdincklant en overige geïnteresseerden in de regionale archeologie. Meeschrijven voor de Special? De redactie ontvangt graag uw bijdrage over (regionale) archeologie of over bijvoorbeeld uw eigen vondstcollectie. De redactie behoudt zich het recht voor om uw bijdrage te redigeren. Aanlevering via e-mail: naerdincklantspecial@yahoo.com. Teksten gaarne in .txt, .rtf, .doc of.docx-formaat (MS Word) zonder enige vorm van opmaak. Afbeeldingen bij voorkeur in.jpg-formaat. Ook suggesties voor thema’s zijn welkom! Wegens de gekozen wijze van opmaken is het niet mogelijk om MS Word automatische referenties over te nemen. Bij artikelen die met automatische referenties worden aangeleverd, zullen deze worden verwijderd en wordt volstaan met het weergeven van de bronnen- en literatuurlijst. AWN Naerdincklant – Archeologie Gooi en Vechtstreek Naerdincklant is opgericht in 1952, de dertiende afdeling van AWN-Vereniging van vrijwilligers in de archeologie, en dé archeologische vereniging voor het gebied tussen Vecht en Eem. Middels diverse activiteiten vergroot Naerdincklant de kennis van de regionale archeologie, draagt deze uit en maakt hiermee overheden en bewoners bewust van het archeologisch erfgoed en de cultuurhistorische waarde daarvan. Lid of donateur worden? U kunt lid worden van de afdeling Naerdincklant door u aan te melden via de website van de landelijke AWN: http://www.awn-archeologie.nl/; kies de optie Lid worden. Indien u tussen Vecht en Eem woont wordt u automatisch toegewezen aan de afdeling Naerdincklant. U kunt ook donateur worden, de kosten hiervan bedragen minimaal EUR 15,- per jaar. Neemt u hierover contact op met de penningmeester. Bestuur Drs. Anton Cruysheer Liesbeth Wierenga Ton Kok John van der Sar Norbert Voorbach Drs. Sander Koopman voorzitter secretaris penningmeester adviseur erfgoededucatie veldwerkcoördinator adviseur regionale Kwartairgeologie cruysheer@gmail.com secretaris@naerdincklant.nl tonkok@hetnet.nl j.vandersar@hilversum.nl n.voorbachn@chello.nl sko140@yahoo.com Redactie Drs. Sander Koopman Ruud van Minnen hoofdredacteur redacteur sko140@yahoo.com / 035-7723267 ruudvanminnen@gmail.com Overige informatie Onze Internetsite: Onze Facebookgroep: www.naerdincklant.nl. http://t.co/NfP09mle Eerstvolgend nummer Kopijsluiting: Thema: donderdag 21 februari 2013 tuinarcheologie