RAM 155
De Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden, derde generatie
De Indicatieve Kaart
van Archeologische Waarden,
derde generatie
J.H.C. Deeben (redactie)
met bijdragen van J.H.C. Deeben, W.J.B. Derickx, B.J. Groenewoudt,
J.H.M. Peeters en E. Rensink
RACM
RAM � Rapportage Archeologische Monumentenzorg 155
De Indicatieve Kaart van Archeologische
Waarden, derde generatie
De Indicatieve Kaart van Archeologische
Waarden, derde generatie
J.H.C. Deeben (redactie)
met bijdragen van J.H.C. Deeben, W.J.B. Derickx, B.J. Groenewoudt,
J.H.M. Peeters en E. Rensink
Amersfoort 2008
Colofon
Rapportage Archeologische Monumentenzorg 155
De Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden, derde generatie
Redactie: J.H.C. Deeben
Auteurs: H.C. Deeben, W.J.B. Derickx, B.J. Groenewoudt, J.H.M. Peeters en
E. Rensink
Illustraties, kaarten en foto’s: RACM
Technische redactie: Eelco Beukers tekst en productie, Utrecht
Opmaak en ontwerp omslag: Bert Brouwenstijn, Almere
Druk: Drukkerij Jan Evers b.v., De Meern
© RACM, Amersfoort, 2008
ISBN 978-90-5799-117-2
rijksdienst voor
archeologie,
cultuurlandschap
en monumenten
Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten
Postbus 1600
3800 BP Amersfoort
www.racm.nl
Inhoud
1
Inleiding op de derde generatie van de Indicatieve Kaart van
Archeologische Waarden
Jos Deeben
1.1 De eerste generatie
1.2 De tweede generatie
1.3 De derde generatie
2
2.1
2.2
2.3
2.4
2.5
2.6
2.7
3
3.1
3.2
3.3
3.4
4
4.1
4.2
4.3
4.4
4.5
4.6
7
7
8
9
Een nieuwe archeologische verwachtingskaart voor het
mesolithicum en neolithicum van Flevoland
Hans Peeters
Inleiding
Uitgangspunten
Paleolandschappelijke en archeologische modellering
Van gedragsmodel naar IKAW
Toetsing
Beperkingen van de kaart
Gebruik van de kaart
13
13
14
16
22
24
25
26
Een indicatieve, archeologische verwachting voor de grote
Zeeuwse wateren
Hans Peeters
Inleiding
Gebruikte gegevens
Waardetoekenning en onderscheiden eenheden
Betekenis en gebruik van de kaart
31
31
31
31
33
De IKAW van de derde generatie en de indicatieve waarde van beekdalen
Eelco Rensink en Willem Derickx
Inleiding
Beekdalen en archeologie: algemene opmerkingen
Archeologisch onderzoek in beekdalen
Herwaardering beekdalen: uitgangspunten
Aanpassing IKAW
Afsluiting
35
35
36
37
41
42
48
5
Toelichting bij de kaart van Hoog Nederland met afgedekte
pleistocene sedimenten
Jos Deeben, Willem Derickx en Bert Groenewoudt
5.1 Inleiding
5.2 Werkwijze
5.3 Resultaten
5.4 Het gebruik van de kaart met afgedekte pleistocene sedimenten
Bijlage 1 Geselecteerde bodemtypen
51
51
51
53
57
59
6
Handleiding voor de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden
derde generatie
61
6.1
6.2
6.3
6.4
6.5
6.6
6.7
6.8
Inleiding
De toepassing van de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden
Karakteristieken en beperkingen van de kaart
De achtergrond van de gegeven waarderingen
Aanwijzingen bij het gebruik ten behoeve van advisering
De bronnen die zijn gebruikt voor de IKAW
De inhoud van de kaart
De kleuren op de kaart
61
61
62
63
65
66
67
67
5
7
7.1
7.2
7.3
7.4
Toelichting op de bestanden van de cd-rom
De Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW)
De Globale Archeologische Kaart van het Continentale Plat
De Kaart van Hoog Nederland met Afgedekte Pleistocene Sedimenten
De Archeologische Monumentenkaart
69
69
69
70
71
1
Inleiding op de derde generatie van de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden1
Jos Deeben
1 De auteur wil Daan Hallewas
bedanken voor zijn inbreng in het
IKAW-project. Daan was tot zijn
afscheid van de toenmalige ROB in
september 2005 projectleider van
de IKAW derde generatie en directeur van het kenniscentrum op de
zolder van de Muurhuizen. Maar
ook dank aan Roel Lauwerier,
leider van het themaprogramma
‘Voorraad’, waaronder het project
IKAW derde generatie ressorteerde. Roel maakte opmerkingen
bij een eerdere versie van deze
tekst en oefende met zijn eeuwige
glimlach lichte dwang uit om de
derde fase van het IKAW-project
in 2007 te voltooien.
2 Voor een overzicht over de
gebruikte kaarten en gegevens
zie: Hallewas 2006; Zoetbrood et
al. 1997.
3 Brandt 1990.
4 Deeben & Wiemer 1999;
Deeben & Wispelwey-van Ieperen
2006.
5 Zie bijvoorbeeld Ankum & Groenewoudt 1990; Soonius & Ankum
1991.
6 Voor een overzicht van deze
ontwikkelingen Van Leusen et al.
2005.
7 Kvamme 1990.
Het bodemarchief bestaat uit bekende en onbekende archeologische waarden. Die
onbekende waarden zijn archeologische resten die nog moeten worden ontdekt.
Tot in het midden van de jaren 1990 waren het archeologische onderzoek en de
adviezen over het de aanwezigheid van archeologische waarden vrijwel uitsluitend
gebaseerd op de bekende archeologische waarden. Hiervoor werden verscheidene
bronnen geraadpleegd, waaronder Archis, verspreidingskaarten van vindplaatsen
en de kaarten met archeologische monumenten.2 Het was echter duidelijk dat de
gegevensbestanden over de bekende archeologische waarden maar ‘het topje van
de ijsberg’ vormden. Het bodemarchief met onbekende waarden was vele malen
groter.3
Behalve dat de bekende verspreidingspatronen van archeologische waarden onvolledig zijn, vertonen ze talloze vertekeningen. De vertekening is onder andere het
gevolg van de mate van zichtbaarheid van archeologische verschijnselen. Vaak is
het bodemarchief slecht kenbaar door bijvoorbeeld afdekking met sedimenten,
begroeiing met vegetatie of door de ligging onder bebouwing en water. Een tweede
factor is de ongelijke onderzoeksintensiteit. Sommige gebieden zijn systematisch
verkend door archeologische instituten of amateurarcheologen, andere zijn nog
nauwelijks onderzocht. Ten derde is er een verschil in de kwaliteit van de documentatie van de archeologische waarden. Van sommige vindplaatsen is de exacte locatie
bekend en zijn de vondsten uitgebreid geanalyseerd, van andere is de plaatsaanduiding globaal en zijn de vondsten niet beschreven of niet meer voorhanden.4
Kortom: als bron voor advieswerk waren de gegevens over de bekende archeologie
ontoereikend. Dit had gedeeltelijk kunnen worden opgelost door bijvoorbeeld een
systematische veldverkenning van het Nederlandse grondgebied. Dit zou echter niet
alleen erg kostbaar zijn geweest, maar ook bijzonder tijdsintensief en daarom niet
haalbaar in een periode dat archeologie langzamerhand een vaste waarde begon te
worden in de ruimtelijke ordening. Desalniettemin: planvormers wilden weten waar
de archeologische waarden zich bevonden.
1.1 De eerste generatie
Om inzicht te krijgen in het onbekende deel van het bodemarchief wordt in Nederland sinds ca. 1990 gebruikgemaakt van voorspellingsmodellen of predictive
modelling.5 Predictive modelling is het geheel van theorieën, modellen en methoden dat gericht is op het voorspellen van archeologische sites in het hedendaagse
landschap. Voorspellingsmodellen moeten in kaart brengen wat nog niet in kaart te
brengen is, namelijk niet ontdekte archeologische sites.6 De wortels van deze benadering liggen in Amerikaanse studies naar nederzettingssystemen die in de jaren
1950 en 1960 zijn uitgevoerd. Een snelle ontwikkeling vond plaats in de Verenigde
Staten in de jaren 1970 en 1980 doordat voorspellingsmodellen in het beheer van
archeologische sites en monumenten (Cultural Resource Management) een voorname rol gingen spelen. Een hoge vlucht nam predictive modelling in de jaren 1980
door de ontwikkeling en integratie van geograische informatie systemen (GIS).7
Voor Nederland is in 1996 het idee van een landsdekkende verwachtingkaart met
archeologische waarden van het landelijke gebied verder uitgewerkt in de werkgroep Kennisatlas van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek
(ROB, thans RACM). In die periode maakten snelle ontwikkelingen in de cultuurhistorische beleidsvorming op provinciaal niveau, evenals het vooruitzicht op de Vijfde
Nota over de Ruimtelijke Ordening, een systematisch overzicht van de bekende en
7
onbekende archeologische waarden meer dan wenselijk. Noodzakelijk zelfs om als
volwaardige deelnemer in de cultuurhistorische beleidsvorming te kunnen participeren. In juli 1996 werd daarom begonnen met de vervaardiging van de kaart die
later bekend werd als de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW), en
in april 1997 was de eerste generatie voltooid.8 De kaart was gebaseerd op een analyse per archeoregio van de digitale bodemkaart, de archeologische waarnemingen
in Archis en kennis van experts met betrekking tot de formatie van archeologische
gegevens. De uitkomst was een kaart met een schaal van 1:50 000 waarop stond
aangegeven welke zones een hoge, middelhoge dan wel lage indicatie hadden. Voor
gebieden waarvoor geen bodemkundige informatie voorhanden was (zoals bebouwde gebieden), was de indicatieve waarde onbekend, evenals voor het onderwater
gelegen gebied.
Deze eerste generatie IKAW was zeker niet volmaakt en werd daarom bestempeld
als een product in ontwikkeling. Bij de publicatie van de eerste generatie werd een
aantal van die beperkingen opgesomd:9
1 De paleolithische, mesolithische en laatmiddeleeuwse vindplaatsen konden met
de beschikbare gegevens moeilijk worden voorspeld.
2 De bebouwde gebieden waren nog niet gewaardeerd omdat er geen bodemkundige informatie voorhanden was.
3 De gehanteerde methode was ongeschikt voor de voorspelling van archeologische waarden onder water.
4 Er was geen rekening gehouden met de gebieden waar de archeologische waarden al waren aangetast of zelfs verdwenen door bijvoorbeeld bouwprojecten, de
winning van grondstoffen en ingrijpende landbouwactiviteiten.
5 De kaart gaf geen indicatie voor archeologische waarden dieper dan 1,20 m
onder het maaiveld. Dit was vooral problematisch voor het holocene gedeelte
van Nederland, waar op grotere diepten vele begraven landschappen voorkomen.
De waarde van de IKAW was gelegen in de voorspellende kracht. Daarom was toetsing van de kaart voor de verdere ontwikkeling van groot belang. Door de schaal van
de IKAW leken grootschalige ingrepen in het landschap, waarbij vaak verschillende
landschapstypen zouden worden aangesneden, daarvoor het meest geschikt.
1.2 De tweede generatie
8 Over de methode die werd
toegepast om de eerste generatie
te vervaardigen zie Deeben et al.
1997; Deeben & Wiemer 1999.
9 Deeben et al. 1997, 111-113;
Deeben & Wiemer 1999, 38-40.
10 Deeben, Hallewas & Maarleveld 2002.
11 Berendsen & Stouthamer
2001.
12 Deeben, Hallewas & Maarleveld 2002, 19-21.
8
Een aantal van de genoemde beperkingen werd nader onderzocht, er werden nieuwe methoden ontwikkeld en de resultaten daarvan werden in de tweede generatie
verwerkt. Het ging daarbij om:10
1 Het ontwikkelen van een methode die beter geschikt was om de laatpaleolithische en mesolithische vindplaatsen in pleistoceen of Hoog Nederland te
voorspellen. Het resultaat hiervan was dat de waarde werd verhoogd van hoog
en droog gelegen bodemtypen in de nabijheid van natte gebieden waar relatief
veel vindplaatsen voorkomen. De waardeverhoging vond plaats tot een afstand
van 150 tot 200 m van de natte gebieden.
2 Het ontwikkelen van een methode om de archeologische waarden in holoceen
of Laag Nederland en het Midden-Nederlandse rivierengebied beter te voorspellen. De bodemkaart bleek voor dit doel immers grotendeels ongeschikt. Er werd
een paleogeograische methode toegepast op geologische gegevensbestanden
zoals de kaartbladen van de Geologische kaart van Nederland (schaal 1:50 000)
en de studie van H. Berendsen en E. Stouthamer van het Midden-Nederlandse
rivierengebied.11 Bij de paleomorfologische analyse van de geologische gegevens werd het zogenoemde ‘drogevoetenmodel’ gehanteerd, dat ervan uitgaat
dat de hoger en droger gelegen delen van het landschap tot en met de vroege
middeleeuwen geschikt waren voor bewoning en landbouw.12 Deze paleomorfologische analyse is uitsluitend toegepast in holoceen West-Nederland en het
Midden-Nederlandse rivierengebied. Op grond van de analyse werd een indica-
13 In deze zone is de kans op de
aanwezigheid van archeologische
resten die dateren van voor 1500
na Chr. zeer gering (Deeben, Hallewas & Maarleveld 2002, 49).
14 Dit zijn de namen van de
maritieme erfgoedzorgregio’s
zoals die zijn benoemd en gebruikt
bij de vervaardiging van de IKAW
(Deeben, Hallewas & Maarleveld
2002, ig. 7). Ondertussen zijn de
namen en de grenzen aangepast
(zie Lauwerier & Lotte 2002, afb.
20). De kaart van het Continentaal
Plat heeft een schaal van 1:500
000.
15 Deeben & Hallewas 2003, 112.
16 Deze cijfers verwijzen naar
de IKAW die is aangepast voor de
paleolithische en mesolithische
verwachtingen. De oppervlakte
van zones met hoge en middelhoge waarden bedroeg vóór de
aanpassing (dus in de eerste generatie) 43,3% (Deeben & Wiemer
1999, tabel 9). Het getal van 72%,
gepubliceerd door Van Leusen et
al. 2005, noot 109, is onjuist.
17 De IKAW tweede generatie
werd door de toenmalige ROB ook
op cd-rom beschikbaar gesteld.
18 Kamermans et al. 2005, 15.
19 Bloemers et al. 2001.
20 Van Leusen & Kamermans
(eds.) 2005. De toenmalige ROB
heeft zich in 2005 uit het project
teruggetrokken.
21 Peeters 2005.
22 Gerritsen & Rensink 2004;
Roymans 2005.
tieve of verwachtingswaarde aan de IKAW-legenda toegevoegd: een zeer lage
indicatieve waarde. Deze waarde komt uitsluitend in het holocene gebied van
West-Nederland voor.13
3 Onderzoek naar archeologische resten onder water. Voor het onder water gelegen gebied is gebruikgemaakt van de voorhanden zijnde geologische, hydrograische en geomorfologische informatie, samen met gegevens die zijn verzameld
bij archeologische waarnemingen onder water. Op grond van de analyse werd
een verwachting gedeinieerd van de aanwezigheid van scheepswrakken in
drie klassen: laag, middelhoog en hoog. Deze waarden werden bepaald voor vijf
maritieme archeoregio’s: het IJsselmeer-Markermeer (inclusief de polders), de
Waddenzee, de buitendelta, de kustzone en het Continentaal Plat.14
Ook werd een test uitgevoerd van de indicatieve waarde in de archeoregio noordelijke (of Drents) zandgebied op grond van nieuwe gegevens (3945 waarnemingen)
van het provinciale museum in Assen. Het bleek dat 83% van deze waarnemingen
in gebieden lagen met een middelhoge of hoge indicatieve waarde.15 Beide zones
beslaan 53,5% van het oppervlak van het noordelijke zandgebied.16 Het relatief
grote aandeel vindplaatsen binnen iets meer dan de helft van het noordelijke zandgebied was een eerste indicatie dat de IKAW een betrouwbaar instrument is.
1.3 De derde generatie
Na de voltooiing van de tweede generatie IKAW in 2000 werd een begin gemaakt
met de werkzaamheden voor de derde generatie.17 Met de presentatie van de eerste
generatie IKAW ontstond vanaf 1997 een uitgebreide en soms hevige discussie over
de waarde van de IKAW. Deze discussie werd gevoerd tussen enerzijds archeologen
die zich bezighielden met de beeldvorming over het verleden, en anderzijds archeologische monumentenzorgers.18 Het debat resulteerde in 2002 in een project met
de veelbelovende naam: Strategic research into, and development of best practice
for, predictive modelling on behalf of Dutch Cultural Resource Management. Het
werd geinancierd door het NWO-stimuleringsprogramma Bodemarchief in Behoud
en Ontwikkeling (BBO).19 In dit project werd samengewerkt door de Universiteiten
van Groningen en Leiden, RAAP en de toenmalige ROB. Helaas is het gebleven bij
kritische overzichten over de rol van verwachtingsmodellen, vooral de IKAW, in de
archeologische monumentenzorg en heeft dit project nauwelijks bijgedragen aan
nieuwe methoden en technieken of verwachtingskaarten die bruikbaar zijn voor de
archeologische monumentenzorg.20
De werkzaamheden voor de IKAW derde generatie werden ondergebracht in het
ROB-themaprogramma ‘Voorraad’; de werkzaamheden werden in oktober 2007
voltooid. De aanpassing van de IKAW tweede generatie was gericht op vier onderwerpen waarover in deze publicatie wordt gerapporteerd.
1 De aanpassing van de indicatieve kaart van Flevoland. Uit de bijdrage van Peeters
(hoofdstuk 2) zal blijken dat de verwachtingen niet zijn gebaseerd op extrapolatie
van bekende gegevens, maar op modellen die inzichten in landschapsontwikkelingen combineren met kennis over landschapsgebruik in de prehistorie.21
2 De aanpassing van de indicatieve kaart van de maritieme archeoregio Zeeuwse
Delta. Peeters bespreekt in hoofdstuk 3 de waardering van de archeologische
waarden onder water in dit gebied.
3 De herwaardering van beekdalen in het pleistocene gebied. Op grond van
nieuwe archeologische en historisch-geograische gegevens kwam naar voren
dat deze beekdalen mogelijk ondergewaardeerd waren.22 In de bijdrage van
Rensink en Derickx (hoofdstuk 4) wordt ingegaan op de methode die is gebruikt
om de beekdalen te herwaarderen en welke gevolgen dat heeft voor de IKAW.
4 De nadere bestudering van afdekkingen van het pleistocene landschap. Deeben,
Derickx en Groenewoudt wijzen er in hoofdstuk 5 op dat het onderzoek naar
de aanwezigheid van afdekkingen (zoals beekafzetting, colluvium, cultuurdek,
rivierafzetting, stuifzand en veen) om twee redenen van belang is. Ten eerste
9
Afb. 1 Indicatieve Kaart van
Archeologische Waarden, derde
generatie.
10
maakt het duidelijk op welke plaatsen archeologische resten te verwachten zijn
met een relatief hoge fysieke kwaliteit (in termen van gaafheid en conservering), omdat archeologische resten uit gebieden die met afzettingen zijn bedekt;
mogelijk een betere fysieke kwaliteit hebben dan vergelijkbare resten uit niet
afgedekte gebieden. Ten tweede laat het onderzoek zien waar de indicatieve
waarde volgens de IKAW mogelijk te laag is, omdat uit afgedekte gebieden relatief minder vindplaatsen bekend zijn dan uit niet-afgedekte gebieden. Dit zou
kunnen leiden tot het ten onrechte niet selecteren van afgedekte gebieden voor
vervolgonderzoek of het gebruik van de onjuiste methoden voor prospectie.
De bewerkingen van Flevoland, de Zeeuwse Delta en de beekdalen in Hoog Nederland zijn geïntegreerd in ‘hoofdkaart’ van de IKAW derde generatie (afb. 1). De
kaart van het afgedekte pleistocene gebied is een ‘bijkaart’ en kan bij de interpretatie van de IKAW en keuze van de onderzoekstrategie worden gebruikt. Een cd-rom
met de IKAW derde generatie, de bijkaart afgedekt pleistoceen Nederland en
Continentaal Plat, alsmede de Archeologische Monumentenkaart AMK is achterin
dit rapport bijgevoegd.23
Dit rapport wordt afgesloten met een handleiding voor het gebruik van de IKAW.
Literatuur
Ankum, L.A., & B.J. Groenewoudt 1990: De situering van archeologische vindplaatsen. Analyse en voorspelling, Amsterdam (RAAP-rapport, 42).
Berendsen, H.J.A., & E. Stouthamer 2001: Palaeogeographic Development of the
Rhine Meuse Delta, The Netherlands, Assen.
Bloemers, J.H.F., R. During, J.H.N. Elerie, H.A. Groenendijk, M. Hidding, J. Kolen,
Th. Spek, & M.-H. Wijnen (red.) 2001: Bodemarchief in behoud en ontwikkeling.
De conceptuele grondslagen, Den Haag.
Brandt, R.W., 1990: De archeologische potentiekaart. Anticiperen op de kwetsbaarheid van het bodemarchief, in: J.H.F. Bloemers, C.W. van Pelt & F.A. Perk (red.),
Cultuurhistorie en milieu in 2015. Op weg naar een landschap zonder verleden?,
Amsterdam, 56-63.
Deeben, J., & D.P. Hallewas 2003: Predictive Maps and Archaeological Heritage
Management in the Netherlands, in: Landschaftsarchäologie und Geopgraphische
Informationssyteme. Prognosekarten, Besiedlungsdynamik und Prähistorische
Raumordnung. Symposium 15.-19. oktober 2001 Wunsdorf, Land Brandenburg
(Archäoprognose I – Forschungen zur Archäologie im Land Brandenburg 8), 107-118.
Deeben, J., D.P. Hallewas, J. Kolen & R. Wiemer 1997: Beyond the Crystal Ball. Predictive Modelling as a Tool in Archaeological Heritage Management and Occupation
History. in: W.J.H. Willems, H. Kars & D.P. Hallewas (eds.), Archaeological Heritage Management in the Netherlands. Fifty Years State Service for Archaeological
Investigations, Assen/Amersfoort, 76-118.
Deeben, J., D.P. Hallewas & Th.J. Maarleveld 2002: Predictive Modelling in Archaeological Heritage Management of the Netherlands. The Indicative Map of Archaeological Values (2nd generation), Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 45, 9-56.
23 De cd-rom geeft de stand van
zaken op de AMK’s in januari
2008. De AMK’s worden met een
zekere regelmaat geactualiseerd.
Hiervoor raadplege men www.
racm.nl.
Deeben, J., & R. Wiemer 1999: Het onbekende voorspeld. De ontwikkeling van een
indicatieve kaart van archeologische waarden, in: W.J.H. Willems (red.), Nieuwe
ontwikkelingen in de Archeologische Monumentenzorg, Amersfoort (Nederlandse
Archeologische Rapporten, 20), 29-42.
11
Deeben, J., & M. Wispelwey-Van Ieperen 2006: Archis as an Instrument of Archaeological Heritage Management. The Need for Improvement, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 46, 181-189.
Gerritsen, F., & E. Rensink (red.) 2004: Beekdallandschappen in archeologisch
perspectief. Een kwestie van onderzoek en monumentenzorg, Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten, 28).
Hallewas, D.P., 2006: De autochtone wortels van predictive modelling. Van Reuvens tot IKAW3, in: O. Brinkkemper, J. Deeben, J. van Doesburg, D.P. Hallewas,
E.M. Theunissen & A.D. Verlinde (red.), Vakken in vlakken. Archeologische kennis in
lagen, Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten, 32), 147-161.
Kamermans, H., J. Deeben, D. Hallewas, P. Zoetbrood, M. van Leusen & P. Verhagen
2005: Project Proposal, in: M. van Leusen & H. Kamermans (eds.), Predictive modelling for Archaeological Heritage Manangement. A Research Agenda,
Agenda Amersfoort
(Nederlandse Archeologische Rapporten, 29), 13-23.
Kvamme, K.L., 1990: The Fundamental Principles and Practice of Predictive
Archaeological Modelling, in: A. Voorrips (ed.), Mathematics and Information
Science in Archaeology. A Flexible Framework, Bonn (Studies in Modern Archaeology, 3), 257-295.
Lauwerier, R.C.G.M., & R.M. Lotte (red.), 2002: Archeologiebalans 2002, Amersfoort.
Leusen, M. van, J. Deeben, D. Hallewas, H. Kamermans, P. Verhagen & P. Zoetbrood
2005: A Baseline for Predictive Modelling in the Netherlands, in: M. van Leusen &
H. Kamermans (eds.), Predictive Modelling for Archaeological Heritage Manangement. A Research Agenda
Agenda, Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten,
29), 25-92.
Leusen, M. van, & H. Kammermans (eds.) 2005: Predictive Modelling for Archaeological Heritage Manangement. A Research Agenda, Amersfoort (Nederlandse
Archeologische Rapporten, 29)
Peeters, H., 2005: The Forager’s Pendulum. Mesolithic-Neolithic Landscape
Dynamics, Land-Use Variability and the Spatio-Temporal Resolution of Predictive
Models in Archaeological Heritage Management, in: M. van Leusen & H. Kamermans (eds.), Predictive Modelling for Archaeological Heritage Management.
A Research Agenda, Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten, 29),
149-168.
Roymans, J.A.M., 2005: Een cultuurhistorisch verwachtingsmodel voor Brabantse
Beekdallandschappen. Een mogelijke toekomst voor het verleden van beekdalen,
Amsterdam (scriptie Vrije Universiteit).
Soonius, C.M., & A. Ankum 1991: Archeologische meldingskaart en potentiekaart
van de gemeente Ede. Een samenvatting, Amsterdam (RAAP-notitie, 36).
Zoetbrood, P.A.M., M.J.G. Montforts, I.M. Roorda & R. Wiemer 1997: Documenting
the Archaeological Heritage, in: W.J.H. Willems, H. Kars & D.P. Hallewas (eds.),
Archaeological Heritage Management in the Netherlands. Fifty Years State Service
for Archaeological Investigations, Assen/Amersfoort, 330-345.
12
2
Een nieuwe archeologische verwachtingskaart voor het mesolithicum en neolithicum
van Flevoland
Hans Peeters
2.1 Inleiding
1 Voor een uitgebreide beschrijving van de totstandkoming van
de eerste en tweede generatie van
de IKAW zie Deeben et al. 1997 en
Deeben, Hallewas & Maarleveld
2002.
2 Bulten, Van der Heijden & Hamburg 2002; Hogestijn & Peeters
2001; Peeters et al. 2002.
In 1996 nam de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB, thans
RACM) het initiatief tot de vervaardiging van een kaart van Nederland die een
indicatie zou geven van de verwachte aanwezigheid van archeologische waarden.
Deze kaart, de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW), kende tot
september 2005 twee ‘generaties’.1 De eerste versie was primair gebaseerd op
de Bodemkaart 1:50 000 die, als enige bron over de ondergrond, in digitale vorm
landsdekkend beschikbaar was, met uitzondering van Flevoland. Deze versie kwam
in 1997 beschikbaar.
De ontwikkeling van de tweede versie was met name gericht op de verbetering van
de kaart en behelsde de ontwikkeling van:
- een methode voor de voorspelling van laatpaleolithische en mesolithische sites in
pleistoceen Nederland;
- een methode voor de verbetering van voorspellingen in holoceen Nederland;
- een methode voor de voorspelling van archeologische waarden onderwater.
Sinds 2000 is de tweede generatie van de IKAW door de ROB beschikbaar gesteld.
In algemene zin zijn de verwachtingswaarden (hoog, middelhoog, laag, zeer laag)
gebaseerd op de statistische relatie tussen de aanwezigheid van archeologische
vindplaatsen en een aantal omgevingsvariabelen (zoals: bodemtype, grondwatertrap, afstand tot het water, geomorfologie).
Het was echter onmogelijk op basis van deze systematiek een kaartbeeld voor
Flevoland te maken. In de tweede generatie IKAW werd daarom voor Flevoland
uitgegaan van een handmatig geïnterpoleerde en gedigitaliseerde hoogtekaart van
de pleistocene ondergrond. Hiervoor werden vervolgens trendwaarden bepaald door
de afwijking van de geïnterpoleerde hoogtelijnen ten opzichte van de gemiddelde
diepte te berekenen. Dit model van relatieve hoogteverschillen vormde destijds de
basis voor de IKAW, waarbij verder werd uitgegaan van een ‘drogevoetenmodel’ ten
aanzien van prehistorisch landschapsgebruik. Aan de positieve hoogteverschillen,
die corresponderen met de hogere delen in het landschap, werd een hoge indicatieve
waarde toegekend (afb. 1). Buiten deze hoge verwachtingszones bleken evenwel
sites aanwezig te zijn, die mogelijk corresponderen met kleinere hoogtes die niet
op de kaart tot uitdrukking kwamen. Dit was met name het geval langs de fossiele
rivierstroomgeulen van de Eem en de IJssel en de Vecht. In deze delen is daarom een
tweezijdige bufferzone van 750 m met een middelhoge indicatieve waarde opgenomen. Ten slotte is een middelhoge waarde toegekend aan zones op basis van grofmazige, bodemkundige gegevens over het pleistocene zandoppervlak tussen 0,4 en 1,2
m beneden maaiveld. In het resulterende beeld zijn hoge en middelhoge verwachtingen dan ook in sterke mate gelieerd aan hoge delen in het pleistocene dekzand- en
rivierduinenlandschap in de nabijheid van vroegholocene rivier- en getijdengeulen.
Een belangrijk probleem dat aan het kaartbeeld voor Flevoland ten grondslag lag,
was de grove resolutie van de gegevens die voor de hoogtekaart zijn gebruikt.
Bovendien zijn de inzichten in de wijze waarop prehistorische (mesolithische
en neolithische) jagers-verzamelaars en vroege landbouwers van het landschap
gebruikmaakten, in de loop der jaren sterk veranderd.2 Deze situatie heeft ertoe
geleid dat de IKAW voor Flevoland amper bruikbaar werd bevonden, waardoor deze
niet richtinggevend was voor het inventariserend archeologisch onderzoek in deze
provincie.
13
Afb. 1. Het oude IKAW-kaartbeeld
van Flevoland (‘drogevoetenmodel’).
De afgelopen jaren heeft divers onderzoek in deze provincie echter veel nieuwe
gegevens en inzichten opgeleverd over veranderingen in het landschap en de
manier waarop in de prehistorie van het landschap gebruik werd gemaakt. De
mesolithische en neolithische nalatenschap vormt een van de belangrijkste kenmerken van het archeologisch erfgoed in Flevoland. Tegelijkertijd is de archeologische monumentenzorg voor dit deel van het erfgoed omgeven door allerlei problemen en brengt het onderzoek hoge kosten met zich mee. Er was dan ook, zowel bij
de toenmalige ROB als bij de provincie, dringend behoefte aan een nieuw model,
dat met name inzicht diende te geven in de ruimtelijke verwachting ten aanzien van
de aanwezigheid van archeologische resten uit het mesolithicum en neolithicum.
Het nieuwe verwachtingsmodel is sinds medio 2005 beschikbaar in de vorm van een
upgrade van de IKAW (versie 2.1).
In deze bijdrage wordt nader ingegaan op de totstandkoming van deze nieuwe IKAW
voor Flevoland. Achtereenvolgens worden behandeld:
- de gehanteerde uitgangspunten voor het maken van de kaart;
- de gevolgde methode;
- de beperkingen die aan de kaart zijn verbonden;
- het gebruik van de kaart.
3 De hantering van het begrip
‘landschap’ suggereert dat in de
ondergrond min of meer discrete
complexen van landschappelijke
entiteiten aanwezig zijn die in tijd
en ruimte een eenheid vormen.
Uiteraard is deze voorstelling van
zaken niet juist en gaat het om
een complex van geologische,
bodemkundige en paleo-ecologische eenheden/informatiebronnen
dat geïnterpreteerd moet worden
in termen van verbanden in tijd en
ruimte. Het betreft dus geen op
zichzelf staande ‘werkelijkheid’.
14
2.2 Uitgangspunten
De landsdekkende IKAW is in belangrijke mate een correlatief model, waarbij de
indicatieve verwachtingswaarde is bepaald op basis van de statistische relatie tussen archeologische vindplaatsen en fysisch-geograische variabelen. Dit geldt in het
bijzonder voor ‘pleistoceen Nederland’, waarvoor de bodemkaart en geomorfologische kaart (schaal 1:50 000) belangrijke gegevensbronnen vormen. Voor ‘holoceen
Nederland’ (inclusief het rivierengebied) hebben we echter met een stapeling van
‘landschappen’ te maken, waarover de bodemkaart en geomorfologische kaart
slechts in beperkte mate (tot 1,2 m vanaf het maaiveld) informatie bieden.3
Voor Flevoland is de informatiewaarde van deze kaarten in deze context nihil.
Pleistoceen
Tabel 1 Uitgangspunten in de
IKAW versie 2.1 voor ‘pleistoceen
Nederland’, ‘holoceen Nederland’
en ‘Flevoland’.
4 Peeters et al. 2002.
5 Het gebruik van correlatieve benaderingen voor de ontwikkeling
van archeologische verwachtingsmodellen staat sinds enkele jaren
ter discussie (zie Van Leusen et al.
2005; Whitley 2000; 2005).
6 Zie Peeters 2007 voor een uitgebreide studie naar de dynamiek
van landschapsverandering en
landschapsgebruik gedurende het
mesolithicum en neolithicum in
Flevoland.
Holoceen
Flevoland
Modeltype
Correlatief
deductief
deductief
Landschapsbeeld
statisch
gefaseerd
dynamisch
Gedragsfactoren
nabijheid van
water*
drogevoetenmodel
gedifferentieerd
Waarderingseenheid
bodemtype / grondwatertrap
(paleo)geomorfologie
landschapszone
Waarderingsmethode
kwantitatief
kwalitatief
kwalitatief/kwantitatief
(statische verbanden)
(expert judgement)
(gedragsmodel/
probabiliteit)
n.v.t.
n.v.t.
indirect
Rol conservering
* Dit geldt alleen voor paleolithische en neolithische bewoning.
Bovendien is de dichtheid aan archeologische vindplaatsen in deze provincie relatief
laag en wordt het verspreidingsbeeld in sterke mate bepaald door de hoger gelegen
landschapselementen die dicht aan het maaiveld komen.4 De ontwikkeling van een
correlatief verwachtingsmodel zou dan ook onherroepelijk leiden tot een scheef en
weinig bruikbaar beeld.5
Om tot een verwachtingsmodel te komen ten aanzien van de aanwezigheid van
archeologische resten zijn dan ook andere uitgangspunten gekozen. In plaats van
een correlatieve benadering, is uitgegaan van een deductieve benadering, waarbij
informatie over het landschap is gekoppeld aan hypothesen over de wijze waarop in
het verleden gebruik werd gemaakt van dat landschap.6
Er is een bewuste keuze gemaakt om de modelvorming te beperken tot het mesolithicum en neolithicum. Alhoewel tijdens de late prehistorie (brons- en ijzertijd) en
vroege middeleeuwen bewoning heeft plaatsgevonden in het gebied, is er van deze
tijdshorizonten archeologisch weinig bewaard gebleven als gevolg van grootschalige, natuurlijke erosie.7 Van de mesolithische en neolithische ‘landschappen’ is
daarentegen veel bewaard gebleven. Hoewel er aanwijzingen zijn dat met name
de laatpleistocene (c.q. Weichselien) ‘landschappen’ relatief goed bewaard zijn
gebleven, is het paleolithicum buiten beschouwing gelaten, omdat er te weinig
aardkundige gegevens beschikbaar zijn om deze periode op een zinvolle wijze in de
modelvorming te integreren. De historisch-maritieme component is vanwege de
beduidend andere dynamiek van archeologische patroonvorming eveneens buiten
beschouwing gelaten.
Omdat het Flevolandse landschap in de loop van het holoceen grote veranderingen
heeft ondergaan onder invloed van onder andere de structurele stijging van de zeespiegel is de verwachting dat ook de mogelijkheden voor gebruik van dat landschap
zijn veranderd. Niet alleen de samenstelling van de vegetatie en fauna veranderde,
ook de structuur en het karakter van het landschap (de paleogeograie) transformeerden continu. In deze dynamische context maakte de prehistorische mens
keuzes bij het gebruik van de omgeving. Keuzes die niet alleen werden ingegeven
door bijvoorbeeld de beschikbaarheid van voedselbronnen, maar ook door culturele
factoren, zoals sociale verhoudingen en rituele facetten. Daarnaast gaat het niet
alleen om locatiekeuzefactoren voor nederzettingen. Het landschap (met droge en
natte zones) werd op allerlei manieren en voor verschillende doeleinden gebruikt.
Een belangrijke karakteristiek van het archeologische erfgoed in Flevoland is de
(dikwijls) goede conservering van organische resten als gevolg van de relatief snelle
afdekking van resten met sediment en de ligging onder de grondwaterspiegel. Met
name op lanken van zandruggen en zandkoppen, in rivier- en getijdengeulen en
op oeverwallen is de kans op het aantreffen van goedgeconserveerde resten groot.
15
Deze speciieke kwaliteit heeft in de ontwikkeling van het verwachtingsmodel dan
ook een rol gespeeld bij de uiteindelijke toekenning van verwachtingswaarden aan
dergelijke zones.
Hoewel de uitgangspunten voor het Flevolandse model dus wezenlijk verschillen van
die voor ‘pleistoceen Nederland’ en overige delen van ‘holoceen Nederland’ (tabel
1), is wel geprobeerd om zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de systematiek en
kwantitatieve karakteristieken van de bestaande IKAW. Dit geldt met name voor de
toewijzing van indicatieve verwachtingswaarden aan zones (de hoogste verwachtingswaarde op enig moment in de tijd vormt de deinitieve verwachtingswaarde) en
de verhouding tussen hoge, middelhoge en lage verwachtingswaarden (respectievelijk 18%, 28%, 54% voor geheel Nederland).8
2.3 Paleolandschappelijke en archeologische modellering
Landschapsdynamiek en variatie in landschapsgebruik vormen het fundament voor
de ontwikkeling van het nieuwe verwachtingsmodel (afb. 2). Het is dus noodzakelijk
inzicht te hebben in de paleolandschappelijke structuur en veranderingen daarin
gedurende het vroegere deel van het holoceen. Hoewel over de paleolandschappelijke ontwikkeling van het Flevolandse gebied diverse, meer of minder gedetailleerde studies zijn gepubliceerd,9 is er niet voor gekozen die verschillende, onafhankelijk van elkaar tot stand gekomen ‘componenten’ tot één geheel te smeden. De
uitgangspunten voor de diverse studies verschillen te sterk, evenals de gehanteerde
methoden. Om tot een methodisch consistent geheel te komen, is de voorkeur gegeven aan het opbouwen van een nieuw model, dat is gebaseerd op de heranalyse en
interpretatie van geactualiseerde, aardkundige gegevens.
Voor de opbouw van het landschapsmodel zijn de volgende aspecten uitgewerkt en
geïntegreerd:
- de paleogeomorfologie van het pleistocene oppervlak;
- de waterstijging in de loop van het vroegholoceen;
- de ontwikkeling van de vegetatie en de paleogeograie.
Vervolgens is de mens in het dynamische landschapsmodel geplaatst, door de formulering van hypothesen over landschapsgebruik door mesolithische en neolithische jagers-verzamelaars en vroege landbouwers. De waarschijnlijkheid dat in een
paleolandschappelijke zone sporen van bepaalde vormen van landschapsgebruik
zijn achtergelaten, staat ten slotte aan de basis van de toekenning van verwachtingswaarden aan individuele gridcellen (zie 2.4). Deze aspecten worden hieronder
nader toegelicht.
2.3.1 Paleogeomorfologie
Daar het verwachtingsmodel met name betrekking zou moeten hebben op het
mesolithicum en neolithicum, was het van belang te beschikken over een digitaal
hoogtemodel (DHM) van het pleistocene oppervlak, dat aan het begin van het holoceen het loopvlak vormde voor mesolithische jagers-verzamelaars. Dit pleistocene
oppervlak werd in essentie gevormd door het reliëf van – destijds – dagzomende,
middenpleistocene keileemafzettingen (Drentheformatie) en andere, gestuwde,
pleistocene afzettingen en laatglaciale, eolische afzettingen (dekzanden en rivierduinzanden; Boxtelformatie) en luviatiele afzettingen (rivierleem, rivierzand en
grind; Kreftenheyeformatie).
Voor de Noordoostpolder, Oostelijk Flevoland en Zuidelijk Flevoland zijn in de loop
van de afgelopen eeuw handmatig hoogtelijnenkaarten vervaardigd op basis van
boorgegevens en systematisch gedocumenteerde slootkantproielen.10 De mate van
detaillering van deze kaarten is zeer verschillend. Digitalisering en successievelijke
koppeling van deze kaarten zou niet resulteren in een goed bruikbaar digitaal hoogtemodel of DHM11 (c.q. reliëfkaart) als basis voor de ontwikkeling van een dyna-
16
7 Ente, Koning & Koopstra 1986;
Menke, Van de Laar & Lenselink
1998; Wiggers 1955.
8 Deeben, Hallewas & Maarleveld
2002; Lauwerier & Lotte 2002.
9 Ente, Koning & Koopstra 1986;
Gotjé 1993; Makaske et al. 2002a,
2002b; Menke, Van de Laar &
Lenselink 1998; Wiggers 1955.
10 Noordoostpolder: Wiggers
1955; Oostelijk Flevoland: Ente,
Koning & Koopstra 1986; Zuidelijk
Flevoland: Menke, Van de Laar &
Lenselink 1998.
11 In de literatuur wordt dikwijls
gesproken van een DEM, afkomstig van de Engelse term digital
elevation model.
Afb. 2. Het nieuwe, procesgerelateerde IKAW-kaartbeeld van
Flevoland.
12 Het bestand werd beschikbaar
gesteld door RWS-RIZA (Lelystad)
en wordt beheerd door TNO Bouw en Ondergrond (Utrecht) als
onderdeel van DINO.
13 Voor een uitgebreide uiteenzetting over de toepassing van
geostatistische interpolatiemethoden en kriging in het speciiek
wordt verwezen naar Isaaks &
Srivastava 1989.
14 Het computerprogramma
GStat is door Edzer Pebesma (Faculteit der Aardwetenschappen,
Rijksuniversiteit Utrecht) ontwikkeld ten behoeve van multivariate,
geostatistische modellering,
voorspelling en simulatie. Het
programma is (gratis) beschikbaar
via www.gstat.org of onder het
GIS-pakket IDRISI (vanaf versie
14).
misch landschapsmodel. Daarom is gebruikgemaakt van een omvangrijke database,
waarin de beschrijving van lithologische eenheden, gekoppeld aan dieptegegevens
uit vele duizenden boorkernen zijn opgenomen.12
Uit de database is een deelverzameling (n ≈ 19 000) geilterd die informatie geeft
over de NAP-diepte van de top van ‘intacte’ pleistocene afzettingen. Concreet komt
dit neer op het eerste voorkomen van pleistocene afzettingen onder holocene
afzettingen – doorgaans organigene (veen, detritus) en klastische (klei, gyttja)
afzettingen – die niet direct aantoonbaar hebben blootgestaan aan signiicante
erosie gedurende het holoceen. waarvoor geen onmiddellijke aanwijzingen zijn dat
er sprake is van signiicante erosie gedurende het holoceen. Aanwijzingen voor
erosie waren niet altijd even eenvoudig uit het bestand te ilteren, omdat erosie niet
systematisch in een apart dataveld was beschreven. Aangenomen is, dat van erosie
sprake is indien de eerste zandlaag onder (basis)veen als ‘verspoeld pleistoceen’ is
beschreven, of als in het opmerkingenveld gesproken wordt van incomplete bodemproielen, of als pleistocene afzettingen direct onder klastische afzettingen (Calais-/
Flevomeerafzettingen, Almereafzettingen en/of Zuiderzeeafzettingen) liggen en dus
niet (meer) zijn afgedekt met organigene afzettingen.
Vanwege de ongelijkmatige, ruimtelijke spreiding van geselecteerde boorpunten
over de provincie (afb. 3) is gebruikgemaakt van een geostatistische interpolatietechniek (kriging) voor de constructie van een nieuw DHM.13 Met behulp van GStat
zijn de geostatistische eigenschappen onderzocht met betrekking tot de NAP-diepte
van de top van het intacte, pleistocene oppervlak.14 Op basis van de verkregen
karakteristieken zijn met behulp van krigingtechnieken vier DHM-varianten met
verschillende gridcelafmetingen (respectievelijk 100 x 100, 250 x 250, 500 x 500
en 1000 x 1000 m) doorgerekend. Voor ieder DHM kwam hierdoor een kaart met
(continue) hoogtewaarden en variantiewaarden beschikbaar. Vervolgens is nagegaan welke mate van variantie acceptabel kon worden geacht in relatie tot de
geostatistische eigenschappen van de dataset en onzekerheden met betrekking tot
gegevens over hoogtemetingen (c.q. diepte pleistoceen) en de stijgingssnelheid van
het waterpeil gedurende het holoceen.
17
Afb. 3. De verdeling van boorpunten over Flevoland (uit Peeters
2007).
Voor de te ontwikkelen, nieuwe IKAW voor Flevoland kon uiteindelijk worden
gewerkt met een 100 x 100 m grid (afb. 4).15 De resolutie die hiermee is behaald,
is evenwel te beperkt om kleinschalige, reliëfverschillen goed te kunnen onderscheiden. Dit kan betekenen dat kleinere geomorfologische eenheden, zoals meer
geïsoleerde rivierduintjes, niet in het kaartbeeld tot uitdrukking komen, terwijl de
aanwezigheid ervan wel empirisch is vastgesteld.
2.3.2 Vroegholocene waterstijging
Een van de belangrijkste oorzaken van vroegholocene landschapsveranderingen
in Flevoland is de continue stijging van de waterspiegel als gevolg van temperatuurstijging sinds het einde van het pleistoceen. Voor Flevoland kan gebruik
worden gemaakt van meerdere studies waarin waterspiegelstijgingscurves zijn
gepubliceerd die (een deel van) het vroegholoceen beslaan. Het betreft met name
de supraregionale zeespiegelcurve die door Van de Plassche is gepubliceerd,16 de
Noordoostpolder- of Schoklandcurve van Gotjé17 en de Zuidelijk Flevoland- of Almerecurve van Makaske et al. (afb. 5a en 5b).18
De verschillende curves laten geen eenduidig beeld zien. Meer recente inzichten in
de stijging van de zeespiegel laten echter zien dat het verloop in tijd niet overal hetzelfde is en dat van een meer gedifferentieerd proces moet worden uitgegaan.19 Uit
de analyse van de Flevolandse gegevens dringt zich eveneens een beeld op waarbij
sprake is van subregionale en locale verschillen.20 Naar het zich laat aanzien treden
vooral verschillen op tussen het Eemsysteem in Zuidelijk-Flevoland en het IJssel- en
Vechtsysteem in de Noordoostpolder en Oostelijk Flevoland vanaf de tweede helft
van het laatatlanticum naar het subboreaal (5500-4000 BP). In het landschapsmodel is dan ook met een gedifferentieerd waterstijgingsregime – gebaseerd op
de Schokland- en Almerecurve – rekening gehouden, waarbij tussen Zuidelijk
Flevoland en Oostelijk Flevoland een ‘waterscheiding’ is aangebracht die over het
hoogste deel van het daar aanwezige dekzandplateau loopt.
18
15 De gehanteerde benadering
bouwde voort op de door de auteur
ontwikkelde benadering (Peeters
2007) voor landschapsmodellering, waarbij voor een grovere
resolutie (500 x 500 m gridcellen)
werd gekozen. Het zij opgemerkt,
dat het inmiddels mogelijk moet
zijn om een hogere resolutie te
bereiken gezien de enorme toename van boorgegevens. Daarbij
dient wel de kanttekening te
worden geplaatst dat de gegevens
zeer kritisch benaderd dienen te
worden, gezien het feit dat ze door
verschillende onderzoeksbureaus,
personen en met verschillende
methoden zijn verzameld.
16 Van de Plassche 1982. Zie
echter ook Van de Plassche et al.
2005.
17 Gotjé 1993.
18 Makaske et al. 2002a; 2003.
19 Vos & Kiden 2005.
20 Peeters 2007.
Afb. 4. Digitaal hoogtemodel
(gridcelgrootte 100 x 100 m) van
de top van het pleistocene oppervlak, geïnterpoleerd op basis van
boorgegevens (afb. 3). De hoogte
is weergegeven in centimeters ten
opzichte van NAP.
2.3.3
Vegetatie en paleogeograie
De stijging van de waterspiegel is – als gevolg van en in combinatie met temperatuurveranderingen – een factor van betekenis, met name voor de samenstelling
van de vegetatie en de paleogeograische situatie. Voor de polders is een grote
hoeveelheid paleo-ecologische informatie voorhanden die inzicht geeft in veranderingen in de vegetatie. Voor wat betreft de ruimtelijke ontwikkeling van het vegetatiebeeld in de loop van het holoceen beschikken we evenwel over relatief weinig
informatie die over grotere gebieden extrapoleerbaar is. Locale bodemkundige,
hydrologische, geochemische en topograische factoren zijn doorgaans van grote
invloed op de speciieke samenstelling van de vegetatie. De hydrologische en geochemische omstandigheden zijn vaak weer afhankelijk van locale lithologische en
geomorfologische kenmerken. Dit betekent dat het niet eenvoudig is om regionaal
geldige modellen te ontwikkelen op basis van (zeer) locaal verzamelde informatie.
Om in aanvulling op de geomorfologische, ruimtelijke eigenschappen van het
vroegholocene loopvlak meer over het landschap te kunnen zeggen, is een aantal
‘vegetatietypen’ gedeinieerd in relatie tot de grondwaterstand. De vegetatiekenmerken zijn vervolgens in een computermodel gekoppeld aan het DHM en informatie over de waterstijging. In dit model is tevens rekening gehouden met capillaire
waterstijging (hierdoor kon een ‘golvende’ grondwaterspiegel worden gesimuleerd),
veengroei, kleisedimentatie en enkele majeure erosiefasen, zoals die geologisch
zijn geregistreerd en gedateerd. Omdat sedimentatie van veen en klei is opgetreden, veranderde het reliëf in de loop der tijd.
Vanwege het ontbreken van informatie over structurele veranderingen van het
(grond)waterpeil in Flevoland gedurende het preboreaal tot het middenatlanticum,
is het model beperkt tot de periode 7000-4000 BP (middenatlanticum tot en met de
eerste helft van het subboreaal; in archeologische termen het laatmesolithicum tot
19
a
b
20
Afb. 5. a. Waterstijgingscurve
voor de omgeving van Schokland/
Noordoostpolder (uit Makaske et
al. 2002a; gebaseerd op gegevens
van Gotjé 1993). b. Waterstijgingscurve voor Zuidelijk Flevoland (uit Makaske et al. 2002a).
en met het neolithicum), de periode waarin het gebied van de polders als zoetwatergetijdengebied onder directe invloed van de zee stond. In het computermodel
is de verandering van de vegetatie en paleogeograie in stappen van honderd jaar
gesimuleerd.
2.3.4 Landschapsgebruik
Het dynamische landschapsmodel vormde de ruimtelijke kaders waarbinnen
hypothesen zijn geformuleerd over landschapsgebruik door jagers-verzamelaars
en vroege landbouwers. Met betrekking tot de Flevolandse situatie moet worden
opgemerkt dat de vroegste indicaties voor landbouw zijn aangetroffen in de context
van de Swifterbantcultuur. De schaal waarop landbouw plaatsvond was echter zeer
beperkt. Op basis van de archeologische gegevens lijkt het er op dat het jagers-verzamelaarsgedrag sterk domineerde, en waarschijnlijk was dat ook langer daarna
nog het geval. Bij de modelvorming is dan ook primair uitgegaan van jagers-verzamelaarsgedrag. Eventueel voor landbouw geschikte arealen vallen samen met de
geschiktheid voor diverse gedragstypen van jagers-verzamelaars.
In het verlengde van Whitleys21 benadering zijn omgevingsfactoren gekoppeld aan
socioculturele factoren.22 De kern van de benadering bestaat eruit dat menselijk
gedrag wordt gemodelleerd in termen van ‘landschapspercepties’ in plaats van
‘sitelocaties’ (stippen op een kaart). Omgevingsinformatie wordt aan gedrag gekoppeld door beslisregels te deiniëren. In feite gaat het om ‘stellingen’ die volgens een
gestandaardiseerd formaat worden geformuleerd:
Kenmerk(en)
van
Verschijnsel
is/zijn
Kwaliicatie
voor
Doel
Voorbeelden zijn:
21 Whitley 2000, 2005.
22 Peeters 2005, 2007, in druk.
hoge dichtheden
van
grote zoogdieren
zijn
proijtelijk
voor
jacht
nabijheid
van
open water
is
gunstig
voor
transport
aanwezigheid
van
dicht bosland
is
ongunstig
voor
reizen
aanwezigheid
van
kleine eilandjes
is
aantrekkelijk
voor
ritueel
Combinaties van dergelijke kosten-batenregels resulteren dus in ‘percepties’ van
een zekere landschappelijke eenheid. In deze benadering wordt expliciet uitgedrukt
welke hypothesen over vroeger gedrag in het model worden ingevoerd. De resulterende kaartbeelden worden dan ook wel ‘perception surfaces’ of ‘belief surfaces’
genoemd.
Verschillende aspecten van prehistorisch landschapsgebruik die archeologisch
bekend zijn, zijn op deze wijze gekoppeld aan het dynamische landschapsmodel.
Voor de in het model in te voeren variabelen (bijvoorbeeld ‘aanwezigheid van grote
zoogdieren’ en ‘verplaatsingsmogelijkheid over land’) is aan ieder gedeinieerd
vegetatietype een relatief gewicht toegekend met een waarde tussen p=0 (afwezig/
zeer slecht) en p=1 (zeer hoge dichtheid/zeer goed). Ten behoeve van de IKAW zijn
‘gedragstypen’ (tabel 2) in het model ingevoerd, waarvan de archeologische neerslag in termen van strooiingen van materiaal (artefacten, houtskool, consumptieafval en dergelijke) en/of antropogene grondsporen doorgaans het meest substantieel
lijkt.
Ieder gemodelleerd gedragstype omvat dan een tijdreeks (tussen 7000 en 4000 BP
in stappen van honderd jaar) van perception surfaces, waarbij aan iedere gridcel
een waarde is toegekend tussen p=0 (ongunstig/kostbaar/slecht) en p=1 (gunstig/
21
Max. verwachtingswaarde
Value
High : 1,00
Low : 0,01
Afb. 6. Het geaggregeerde kaartbeeld van de maximale verwachtingswaarde per gridcel (gridcelgrootte 100 x 100 m).
A
Gedragstype
Modelvariabelen
jacht op terrestrische
grote zoogdieren
· aanwezigheid grote zoogdieren
· verplaatsingsmogelijkheid over land
· verplaatsingsmogelijkheid over water
B
C
jacht op
(semi)aquatische
pelsdieren
· aanwezigheid pelsdieren
Visvangst
· aanwezigheid vis
· verplaatsingsmogelijkheid over land
· verplaatsingsmogelijkheid over water
· verplaatsingsmogelijkheid over land
· verplaatsingsmogelijkheid over water
D
domestieke nederzettingsactiviteiten
· afstand tot water
· verplaatsingsmogelijkheid over land
· verplaatsingsmogelijkheid over water
· grondwaterdiepte
proijtelijk/goed). Het ruimtelijke beeld (per 100 jaar) geeft dus niet aan waar individuele ‘sites’ worden verwacht, maar heeft betrekking op de waarschijnlijkheid dat
in een landschapszone archeologische verschijnselen verwacht mogen worden die
met een bepaald type gedrag verband houden.
2.4 Van gedragsmodel naar IKAW
De ruimtelijke verwachting ten aanzien van het voorkomen van deze gedragstypen
is gezien de veranderingen in het landschap variabel. Dit betekent, dat de verwachtingswaarden per gridcel en per tijdslaag van 100 jaar kunnen verschillen. Daar
22
Tabel 2 De vier gedragstypen
die bij de opbouw van de nieuwe
IKAW Flevoland een rol hebben
gespeeld.
Afb. 7. Frequentiehistogram van
de maximale verwachtingswaarden in het kaartbeeld van afb. 6.
Tabel 3 Kwantitatieve eigenschappen voor de verwachtingswaarden
van het geaggregeerde kaartbeeld.
0
0,25
Minimum
0,01
Maximum
1
Gemiddelde
0,56
Standaarddeviatie
0,16
0,5
0,75
1,0
de landelijke IKAW een geaggregeerd indicatief model behelst (dat wil zeggen dat
er geen speciieke modellen per archeologische periode beschikbaar zijn), was
het noodzakelijk om de verwachtingswaarden voor het nieuwe Flevolandse model
eveneens te aggregeren. In aansluiting op de voor holoceen Nederland gehanteerde
systematiek in de IKAW bepaalt de hoogst behaalde waarschijnlijkheidsscore op
enig moment in de tijd de deinitieve waarde voor een gridcel, bijvoorbeeld:
gridcel X scoort in een reeks van tien tijdslagen: 0,1 - 0,15 - 0,25 - 0,8 - 0,4 - 0,3
- 0,1 - 0,1 - 0,1 - 0,0. De deinitieve gridcelscore wordt dan 0,8.23
23 Uiteraard had er ook voor
gekozen kunnen worden om de
scores op een andere wijze te bewerken, bijvoorbeeld door de berekening van de gemiddelde score
per gridcel. Dit resulteerde echter
in zeer ‘platte’ kaartbeelden met
weinig ruimtelijke differentiatie.
De aggregatie van verwachtingswaarden heeft niet alleen plaatsgevonden voor de
tijdslagen, maar ook voor de gedragstypen A, B en D uit tabel 2. Gedragstype C is
buiten de waardeaggregatie gehouden om te voorkomen dat de grote wateroppervlakken die vanaf 6100 BP (overgang midden- naar laatatlanticum) ontstonden en
de mogelijkheden voor visvangst aanzienlijk vergrootten, het waardebeeld zouden
gaan domineren en de verdere ruimtelijke differentiatie zouden overschaduwen.
Verwachtingen ten aanzien van visvangst in stroomgeulen zijn echter wel in het uiteindelijke IKAW-kaartbeeld verwerkt op basis van het gegenereerde gedragsmodel.
Het geaggregeerde kaartbeeld (afb. 6) laat een continuüm van waarden tussen p=0
(laagste kans op de aanwezigheid van gedragstypen A-B-D) en p=1 (hoogste kans op
de aanwezigheid van gedragstypen A-B-D) zien. Om tot een IKAW-conforme indeling van hoge, middelhoge en lage indicatieve waarden te komen, dienden de scores
te worden geclassiiceerd. Hiervoor is gekeken naar de kwantitatieve eigenschappen van de kaart (tabel 3).
Het frequentiehistogram (afb. 7) van de verwachtingswaarden in de kaart laat een
opvallend beeld zien. De frequentie van de laagste waarden loopt geleidelijk op,
maar de groeicurve blijft vrij vlak tot ongeveer de gemiddelde verwachtingswaarde
p=0,57. Vervolgens manifesteert zich een zeer snelle groei met een extreme piek bij
23
Waarschijnlijkheid
IKAW-klasse
% Flevoland
% landelijk
p < 0,6
laag
46
54
middelhoog
28
28
hoog
26
18
0,6 ≤ p < 0,67
p ≥ 0,67
Tabel 4 Verdeling van waarschijnlijkheidswaarden voor Flevoland
over de IKAW-klassen en de relatieve importantie van deze klassen
voor Flevoland en Nederland.
p=0,67. De sterkste groei vindt echter plaats tussen p=0,6 en p=0,67. Vanaf p=0,67
is vervolgens sprake van een drastische frequentiedaling en zien we tussen p=0,67
en p=1 een onregelmatig frequentieverloop. In de frequentieverdeling tekent zich
dan ook een driedeling af, die gekoppeld kan worden aan de indicatieve klassen van
de IKAW (tabel 4).
Het relatieve aandeel van de klassen blijkt bij hantering van de klassengrenzen
p=0,6 en p=0,67 niet bijzonder sterk af te wijken van de verdeling voor de landelijke
IKAW. Voor de nieuwe Flevolandse kaart ligt het aandeel ‘hoge indicatieve waarde’
8% hoger dan het landelijk gemiddelde, ten nadele van het aandeel ‘lage indicatieve
waarde’. Het aandeel van de ‘middelhoge indicatieve waarde’ is met 28% identiek.
Met het oog op de wens het Flevolandse kaartbeeld in kwantitatief opzicht zoveel
mogelijk op het landelijke beeld te laten aansluiten, is besloten de bovengenoemde
classiicatie van waarschijnlijkheidswaarden te hanteren. Daarmee was de Flevolandse kaart echter niet voltooid. In het computerkaartbeeld was de betekenis van rivieren getijdengeulen nog niet opgenomen, terwijl in het landschapsmodel de vorming
van met name het Swifterbantgetijdenlandschap (bestaande uit oeverwallen, getijdengeulen en rivierduinen) niet kon worden ingebouwd. Op basis van archeologische
gegevens is evenwel duidelijk dat het Swifterbantgebied en de oude geulen elders in
de polders, archeologisch zeer waardevol zijn. Deze tekortkomingen in de computermodellen zijn ondervangen door een handmatige aanpassing van de kaart, door
de kaart van het getijdenlandschap van Ente, Koning en Koopstra.24 archeologisch
te waarderen en in te passen. Tevens is het computerkaartbeeld op andere tekortkomingen nagelopen en waar noodzakelijk handmatig bijgesteld voor wat betreft de
toegekende verwachtingswaarde van gridcellen. Deze bijstellingen hadden betrekking
op de ligging van geulen, die zichtbaar zijn op het Actuele Hoogtebestand Nederland
(AHN). Een integrale GIS-analyse van het AHN heeft echter niet plaatsgevonden.
2.5 Toetsing
In een recente discussie over de waarde van de IKAW is het ontbreken van een
adequate veldtoetsing als een belangrijk bezwaar naar voren gebracht.25 Dit
bezwaar geldt niet alleen voor de IKAW, maar ook voor vele andere archeologische
verwachtingsmodellen die elders in Europa en met name de Verenigde Staten zijn
ontwikkeld ten behoeve van de monumentenzorg. Overigens moet worden geconstateerd dat onder modelontwikkelaars discussie bestaat over de mogelijkheden
om dergelijke modellen uitsluitend kwantitatief te toetsen. Een probleem is dat
modellen nooit uitsluitend kwantitatief zijn en dat er altijd (bewust of onbewust)
‘subjectieve’ factoren meespelen bij de ontwikkeling ervan, terwijl allerlei ‘lagen’
die in de modelvorming zijn gebruikt ook weer abstracties zijn van een ‘werkelijkheid’. Kwantitatieve afwijkingen van een model zeggen daarom niet zonder meer
iets over de kwaliteit van het model als dusdanig. Belangrijker is de vraag waar het
bij die ‘afwijkingen’ nu precies om gaat.26
De nieuwe IKAW voor Flevoland is op dit moment evenmin onderworpen aan een
systematische veldtoets. Een toetsing op basis van bekende waarnemingen, zoals
die bijvoorbeeld geregistreerd staan in Archis, wordt als weinig zinvol beschouwd,
daar dit een zeer scheef beeld zou opleveren met een grote nadruk op de hoogst
24
24 Ente, Koning & Koopstra 1986.
25 Van Leusen et al. 2005; Verhagen 2007.
26 Whitley in druk.
gelegen delen van het pleistocene oppervlak. Dit betekent echter niet dat er geen
toetsing kan of zal plaatsvinden. Er dienen zich diverse mogelijkheden aan in de
context van lopend en toekomstig, Maltagerelateerd onderzoek. Hierbij kan gedacht
worden aan de confrontatie van het model met boorgegevens uit gebieden waarvoor de nieuwe IKAW geen rol heeft gespeeld bij de ontwikkeling van de veldwerkstrategie. Dit is bijvoorbeeld het geval voor grote plangebieden in de gemeente
Almere en het tracé van de Hanzelijn, dat de provincie van west naar oost doorsnijdt. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om onderzoek uit te voeren in doorlopende vlakken en proielen in ontgravingen. Dit zal aan de orde zijn bij de aanleg van de
Hanzelijn en bij een nieuw aan te leggen aardgasleiding door Oostelijk Flevoland.27
2.6 Beperkingen van de kaart
2.6.1 Betekenis van het kaartbeeld
De kaart geeft uitdrukking aan de verwachting dat in een bepaalde zone archeologische verschijnselen aanwezig zijn die verband houden met de gemodelleerde
gedragstypen en dus niet aan een statistische relatie tussen landschapskenmerken
en het aantal archeologische observaties. De betreffende gedragstypen hebben waarschijnlijk ook een belangrijke bijdrage geleverd aan de archeologische
zichtbaarheid (dat wil zeggen de neerslag van artefacten en grondsporen) van het
landschapsgebruik door jagers-verzamelaars en vroege landbouwers tijdens het
mesolithicum en neolithicum. Dit betekent echter niet dat verwacht mag worden
dat er sprake is van een uniforme dichtheid van archeologische verschijnselen binnen zones die tot één waarderingsklasse behoren.
In zekere zin zegt de kaart wel iets over de waarschijnlijkheid dat binnen waarderingsklassen meer of minder sterke clustering van verschijnselen zal optreden. De
waarschijnlijkheid dat clustering van archeologische verschijnselen optreedt, is deels
gerelateerd aan de dynamiek van het toenmalige landschap en de wijze waarop van
dat landschap gebruik werd gemaakt. Verwacht wordt dat, naarmate een landschapszone langer bepaalde karakteristieken bezat (relatief grote ‘stabiliteit’), de kans groter is dat die karakteristieken ook een zeker complex aan activiteiten aantrokken. Als
gevolg daarvan zal de archeologische neerslag van die activiteiten in dergelijke zones
groter zijn en zal sprake zijn van meer accumulatie van archeologische resten. In
landschapszones die sneller aan verandering onderhevig waren, zal minder accumulatie van resten zijn opgetreden en zal eerder sprake zijn van een diffuus patroon van
kleinere concentraties. Locaties die langere tijd (al dan niet voor dezelfde activiteiten)
werden gebruikt, fungeerden als persistente plaatsen in het landschap en kunnen
zeer omvangrijke, hoge dichtheden materiaal en/of sporen omvatten.
In de toekenning van verwachtingswaarden is geen rekening gehouden met mogelijke bewoningsresten uit het (laat)paleolithicum, de late prehistorie (brons- en
ijzertijd) en de historische perioden. Ook geeft de kaart geen uitdrukking aan verwachtingen ten aanzien van de aanwezigheid van maritiem archeologisch erfgoed.
2.6.2 Schaal
27 De komende jaren zullen
enkele grote aardgasleidingen
dwars door Nederland worden
aangelegd. Dit biedt een uitgelezen kans om de IKAW grootschalig
te toetsen.
28 Peeters 2007.
De basis van het kaartbeeld is ontwikkeld op een geostatistisch gegenereerd
hoogtemodel van de top van het pleistocene oppervlak met gridcelafmetingen van
100 x 100 m. Om de kaart binnen het landelijke IKAW-grid (50 x 50 m) te kunnen
passen, zijn de onderscheiden verwachtingszones als polygonen gevectoriseerd en
vervolgens vergrid met een celafmeting van 50 x 50 m. Dit betekent dat kleinschalige landschapseenheden, zoals kleinere dekzandkoppen, rivierduintjes en smalle
geulinsnijdingen niet tot uitdrukking komen. Archeologisch is bekend dat tijdens
het mesolithicum en/of neolithicum wel degelijk dergelijk kleine eenheden werden
gebruikt.28 Dit betekent dat er een discrepantie aanwezig kan zijn tussen de aanwe-
25
zigheid van archeologische vindplaatsen (locale waarneming) en een IKAW-waarde
voor de zone waarin de vindplaatsen liggen.
Hoewel het grootste deel van de kaart op een methodisch consistente wijze kon
worden opgebouwd door middel van GIS-modellering en de bewerking van digitale
gegevens, viel er niet aan te ontkomen om bepaalde aspecten ‘handmatig’ in de
uiteindelijke kaart te verwerken. Zoals eerder aangegeven, heeft de kaart eveneens
betrekking op het relatief gedetailleerde ‘Swifterbantoeverwallen- en rivierduinengebied’ en de ‘rivier- en getijdengeulen’. Met betrekking tot deze laatste categorie
dient ook te worden opgemerkt dat de exacte loop van geulen niet altijd even goed
bekend is.
De IKAW voor Flevoland is als gevolg van de opbouw van de kaart niet goed bruikbaar
op lokaal of microregionaal niveau (schaal < 1:100 000) en is dan ook vooral attenderend bedoeld. Dikwijls zijn allerlei (ongepubliceerde) aanvullende gegevens voorhanden, die na een grondige analyse tot een aanzienlijke ruimtelijke precisering kunnen
leiden voor kleinere gebieden. In het kader van een bureauonderzoek op gemeentelijk
of plangebiedniveau is het dan ook raadzaam om na te gaan in welke mate gegevens
beschikbaar zijn om een dergelijke ruimtelijke detaillering aan te brengen.
2.6.3 Erosie
Bij de toekenning van verwachtingswaarden is geen rekening gehouden met erosie
van het pleistocene oppervlak. Hoewel er in boorkernen allerlei indicaties voor
erosie zijn aangetroffen, heeft archeologisch en gedetailleerd bodemkundig onderzoek op diverse vindplaatsen duidelijk gemaakt dat de betekenis van erosie voor de
archeologische waarde van een gebied niet makkelijk is te beoordelen. Dikwijls is
onduidelijk wanneer die erosie heeft plaatsgevonden, terwijl het evenmin eenvoudig blijkt de omvang van erosie vast te stellen. Omdat erosie – afgezien misschien
van grootschalige natuurlijke erosie – nog moeilijk systematisch in kaart is te
brengen en de archeologische implicaties ervan nog slecht duidbaar zijn, is er voor
gekozen deze factor niet te laten meewegen in de toekenning van verwachtingswaarden.
Geadviseerd wordt om een aparte kaartlaag voor erosie te (laten) ontwikkelen,
waarbij wordt gekeken naar de mate van verstoring van het pleistocene oppervlak
als gevolg van grootschalige erosie.29 In het kader van inventariserend veldonderzoek voor speciieke plangebieden kan een evaluatie van bekende gegevens, gecombineerd met een veldtoetsing, uitsluitsel geven over de mate van erosie. Dit zou
kunnen resulteren in de bijstelling van verwachtingswaarden binnen plangebieden
en de successievelijke invulling van het (eventuele) archeologische vervolgtraject.
2.7 Gebruik van de kaart
2.7.1 Hoge indicatieve waarde
In zones met een hoge indicatieve waarde wordt geadviseerd altijd onderzoek uit
te (laten) voeren. Met het oog op de erosieproblematiek is het raadzaam om in de
beginfase van het onderzoek inzicht te krijgen in de mate van erosie. Daarnaast kan
een gedetailleerder beeld van de opbouw van de ondergrond (reliëf van het zandoppervlak, lithostratigraie) worden verkregen. Op basis van paleolandschappelijke
gegevens en hypothesen over landschapsgebruik wordt vervolgens een gespeciiceerd verwachtingsmodel opgesteld, dat richtinggevend is voor het karterend
veldonderzoek. Dit verwachtingsmodel moet vooral inzicht bieden in de geologische
opbouw van het gebied en de aard, ouderdom en de ruimtelijke eigenschappen van
aanwezige bewoningssporen. Indien onvoldoende paleolandschappelijke gegevens
voorhanden zijn als basis voor een verwachtingsmodel, zal voorafgaand aan het
karterend onderzoek een verkennend veldonderzoek moeten plaatsvinden, waarna
26
29 Het betreft met name natuurlijke erosie gerelateerd aan de
Zuiderzee en antropogene erosie
(met name diepploegen, zij het dat
hierover dikwijls minder correcte
gegevens beschikbaar zijn dan
doorgaans wordt aangenomen).
een verwachtingsmodel kan worden opgesteld. Ten behoeve van het verwachtingsmodel kan voor zones met een hoge indicatieve waarde worden aangenomen dat de
aanwezigheid van archeologische indicatoren wordt gekenmerkt door een diffuse
strooiing van lage dichtheden van archeologische indicatoren, in combinatie met
meer of minder omvangrijke clusters of aggregaten met hoge dichtheden.
2.7.2 Middelhoge indicatieve waarde
In zones met een middelhoge indicatieve waarde wordt geadviseerd altijd onderzoek uit te (laten) voeren. Met het oog op de erosieproblematiek is het raadzaam
om in de beginfase van het onderzoek inzicht te krijgen in de mate van erosie.
Daarnaast kan een gedetailleerder beeld van de opbouw van de ondergrond (reliëf
van het zandoppervlak, lithostratigraie) worden verkregen. Op basis van paleolandschappelijke gegevens en hypothesen over landschapsgebruik wordt vervolgens een gespeciiceerd verwachtingsmodel opgesteld dat richtinggevend is voor
het karterend veldonderzoek. Dit verwachtingsmodel moet vooral inzicht bieden
in de geologische opbouw van het gebied en de aard, ouderdom en de ruimtelijke
eigenschappen van aanwezige bewoningssporen. Indien onvoldoende paleolandschappelijke gegevens voorhanden zijn als basis voor een verwachtingsmodel, zal
voorafgaand aan het karterend onderzoek een verkennend veldonderzoek moeten
plaatsvinden, waarna een verwachtingsmodel kan worden opgesteld. Indien sprake
is van zeer grote plangebieden (> 10 ha) kan ervoor worden gekozen het karterend
veldonderzoek in te perken tot een representatieve steekproef uit de onderscheiden
paleolandschappelijke zones. Ten behoeve van het verwachtingsmodel kan voor
zones met een middelhoge indicatieve waarde worden aangenomen dat de aanwezigheid van archeologische indicatoren wordt gekenmerkt door een diffuse strooiing van lage dichtheden van archeologische indicatoren in combinatie met minder
omvangrijke clusters of aggregaten met (matig) hoge dichtheden. In geulvullingen
waaraan een middelhoge indicatieve waarde is toegekend, moet onder andere rekening worden gehouden met resten van visweren, visfuiken en afvallagen.
2.7.3 Lage indicatieve waarde
In zones met een lage indicatieve waarde wordt geadviseerd om in de beginfase van
de planvorming te toetsen in hoeverre de beschikbare gegevens over de ondergrond
een voldoende gedetailleerd beeld geven om de lage waardering te kunnen speciiceren. Indien onvoldoende gegevens voorhanden zijn, zal aanvullende informatie
moeten worden verzameld in het veld en zal de verwachting eventueel moeten
worden bijgesteld. Indien de lage indicatieve verwachting gehandhaafd kan blijven,
kan van verder onderzoek worden afgezien.30 Aangenomen wordt dat de aanwezigheid van archeologische resten in deze zones wordt gekenmerkt door zeer diffuse
strooiingen van kleine clusters met lage dichtheden van archeologische indicatoren.
Literatuur
Bulten, E.E.B, F.J.G. van der Heijden & T. Hamburg 2002: Prehistorische visweren
en fuiken bij Emmeloord, Bunschoten (ADC-rapport, 140).
30 In een programma van eisen
bestaat de mogelijkheid om hiervan af te wijken, bijvoorbeeld om
te toetsen of de lage archeologische verwachting ook reëel is.
Deeben, J., D.P. Hallewas, J. Kolen & R. Wiemer 1997: Beyond the Crystal Ball. Predictive Modelling as a Tool in Archaeological Heritage Management and Occupation
History, in: W.J.H. Willems, H. Kars & D.P. Hallewas (eds.), Archaeological heritage
management in the Netherlands. Fifty years State Service for Archaeological Investigations, Assen/Amersfoort, 76-118.
27
Deeben, J., D.P. Hallewas & Th.J. Maarleveld 2002: Predictive Modelling in Archaeological Heritage Management of the Netherlands. The Indicative Map of Archaeological Values (2nd Generation), Berichten ROB 45, 9-56.
Ente, P.J., J. Koning & R. Koopstra 1986: De bodem van oostelijk levoland, Lelystad
(Flevobericht, 258).
Gotjé, W., 1993: De holocene laagveenontwikkeling in de randzone van de Nederlandse kustvlakte (Noordoostpolder), Amsterdam, 76-86.
Hogestijn, J.W.H., & J.H.M. Peeters (eds.) 2001: De mesolithische en vroeg-neolithische vindplaats Hoge Vaart-A27 (Flevoland), Amersfoort (RAM, 79, 20 vols.).
Isaaks, E.H., & R.M. Srivastava 1989: An Introduction to Applied Geostatistics,
New York.
Lauwerier, R.C.G.M., & R.M. Lotte (red.) 2002: Archeologiebalans 2002,
Amersfoort.
Leusen, M. van, J. Deeben, D. Hallewas, H. Kamermans, Ph. Verhagen & P. Zoetbrood
2005: A Baseline for Predictive Modelling in the Netherlands, in: M. van Leusen & H.
Kamermans (eds.), Predictive Modelling for Archaeological Heritage Management. A
Research Agenda, Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten, 29), 25-92.
Makaske, B., D.G. van Smeerdijk, J.R. Mulder & T. Spek 2002a: De stijging van
de grondwaterspiegel nabij Almere in de periode 5300-2300 v.Chr., Wageningen
(Alterra-rapport, 478).
Makaske, B., D.G. van Smeerdijk, M.J. Kooistra, R.M.K. Haring, E.C. Verbauwen
& A. Smit, 2002b: Een verkenning van begraven dekzandbodems in een bodembeschermingsgebied ten zuidoosten van Almere. Een interdisciplinair onderzoek naar
de kwaliteit van het bodemarchief met implicaties voor archeologische waarden,
Wageningen (Alterra-rapport, 486).
Makaske, B., D.G. van Smeerdijk, H. Peeters, J.R. Mulder & Th. Spek 2003: Relative
Water-Level Rise in the Flevo Lagoon (The Netherlands), 5300-2000 cal. yr BC. An
Evaluation of New and Existing Basal Peat Time-Depth Data, Netherlands Journal of
Geosciences /Geologie en Mijnbouw 82, 2, 115-131.
Menke, U., E. van de Laar & G. Lenselink 1998: De geologie en bodem van Zuidelijk
Flevoland, Lelystad (Flevobericht, 415).
Pebesma, E.J., 1999: Gstat user’s manual, Utrecht.
Peeters, J.H.M., 2007: Hoge Vaart-A27 in Context: towards a Model of MesolithicNeolithic Land Use Dynamics as a Framework for Archaeological Heritage Management, Amersfoort (proefschrift Universiteit van Amsterdam).
Peeters, H., in druk: Modelling Mesolithic-Neolithic Land-Use Dynamics and
Archaeological Heritage Management. An Example from the Flevoland Polders (The
Netherlands), in: F. Niccolucci (ed.), Beyond the Artifact. Proceedings of CAA2004,
Prato 13-17 April 2004, Oxford.
Peeters, H., A. Makaske, J. Mulder, A. Otte-Klomp, D. van Smeerdijk, S. Smit &
Th. Spek 2002: Elements for Archaeological Heritage Management. Exploring the
Archaeological Potential of Drowned Mesolithic and Early Neolithic Landscapes in
Zuidelijk Flevoland, Berichten ROB 45, 83-125.
28
Plassche, O. van de, 1982: Sea-Level Change and Water-Level Movements in the
Netherlands During the Holocene, Mededelingen Rijks Geologische Dienst 36, 1-93.
Plassche, O. van de, S.P. Bohncke, B. Makaske & J. van der Plicht 2005: WaterLevel Changes in the Flevo Area, Central Netherlands (5300-1500 BC). Implications
for Relative Mean Sea-Level Rise in the Western Netherlands, Quaternary International 133/134, 77-93.
Verhagen, Ph., 2007: Case Studies in Archaeological Predictive Modelling, Leiden
(Archaeological Studies Leiden University, 14).
Vos, P., & P. Kiden 2005: De landschapsvorming tijdens de steentijd, in: J. Deeben,
E. Drenth, M.-F. van Oorsouw & L. Verhart (eds.), De steentijd van Nederland, Zutphen (Archeologie, 11/12), 7-38.
Whitley, T.G., 2000: Dynamical Systems Modelling in Archaeology. A GIS Approach
to Site Selection Processes in the Greater Yellowstone Region, Pittsburgh (unpublished dissertation, University of Pittsburgh).
Whitley, T.G., 2005: A Brief Outline of Causality-Based Cognitive Archaeological
Probabilistic Modeling, in: M. van Leusen & H. Kamermans (eds.), Predictive Modelling for Archaeological Heritage Management. A Research Agenda, Amersfoort
(Nederlandse Archeologische Rapporten, 29), 123-34.
Whitley, T.G., in druk: Re-thinking Accuracy and Precision in Predictive Modelling,
in: F. Niccolucci (ed.), Beyond the Artifact. Proceedings of CAA2004, Prato 13-17
April 2004, Oxford.
Wiggers, A.J., 1955: De wording van het Noordoostpoldergebied, Zwolle (Van Zee
tot Land, 14).
29
3
Een indicatieve, archeologische verwachting voor de grote Zeeuwse wateren
Hans Peeters
3.1 Inleiding
Op de tweede generatie IKAW waren de grote watereenheden in de Zeeuwse delta
niet gewaardeerd, met uitzondering van de Westerschelde. Voor de Westerschelde
kon worden beschikt over een recente studie,1 waaruit bleek dat sinds de middeleeuwen diepgaande erosie had plaatsgevonden. Desondanks bleek het niet mogelijk
om tot een gedifferentieerde waardering voor de Westerschelde te komen, met
uitzondering van een aantal zeer diep, tot in de tertiaire klei (‘Boomse klei’) uitgesleten geulen, waaraan een lage verwachting is toegekend.2 Voor het overige kon de
aanwezigheid van belangrijke afzettingen met betrekking tot de aanwezigheid van
scheepswrakken niet worden uitgesloten, zodat daar een gemiddelde verwachting
aan is toegekend.
In het verlengde van de waardering van de Westerschelde is de lacune voor de grote
wateren Oosterschelde, Grevelingen en Haringvliet in de nieuwe versie van de
IKAW opgevuld (afb. 1). Het basiswerk hiervoor is, net als voor de Westerschelde,
gedaan door Rein Koopstra3. Voor de doorvertaling van zijn resultaten in verwachtingswaarden en het vaststellen van de gebruiksaanwijzing heeft vervolgens overleg
plaatsgevonden met drs. P. Stassen en drs. M. Manders (afdeling Maritiem Erfgoed,
RACM). In de onderhavige bijdrage wordt beknopt aangegeven op welke wijze het
kaartbeeld voor de Zeeuwse wateren tot stand is gekomen en hoe de kaart moet
worden gebruikt.
3.2 Gebruikte gegevens
Aan de basis voor de verwachting ten aanzien van de potentiële aanwezigheid van
scheepsresten liggen drie gegevensbronnen. Ten eerste is dit de ‘top-pleistoceenkaart’ van TNO-NITG, die aangeeft op welke diepte (ten opzichte van NAP) de top van
het pleistocene oppervlak is gelegen. Deze kaart geeft tevens aan waar dit oppervlak
in ernstige mate is geërodeerd door de zee. Ten tweede kon gebruik worden gemaakt
van meetgegevens van Rijkswaterstaat voor de bodemdiepte in de betreffende
wateren. Vanuit deze twee informatiebronnen kon (bij benadering) de dikte van het
pakket holocene afzettingen worden afgeleid. In aanvulling daarop kon gebruik worden gemaakt van boorbeschrijvingen uit het TNO-NITG-informatiesysteem DINO om
nadere uitspraken te doen over de opbouw van het holocene pakket.
3.3 Waardetoekenning en onderscheiden eenheden
1 Van der Spek 1994.
2 Deeben, Hallewas & Maarleveld
2002, 38-9.
3 Rein Koopstra was als geoloog
verbonden aan de Rijksdienst voor
de IJsselmeerpolders (RIJP, later
onderdeel van het Rijksinstituut
voor Integraal Zoetwaterbeheer
en Afvalwaterbehandeling (RIZA)).
Voor de waardetoekenning aan zones is vrijwel uitsluitend rekening gehouden met
de verwachting dat schepen uit met name de middeleeuwen en nieuwe tijd nog (min
of meer) intact aanwezig kunnen zijn. Schepen kunnen primair onder twee omstandigheden bewaard blijven:
1 in lagunaire gebieden waar ze in de slappe ondergrond (c.q. slappe kleilagen)
zijn weggezakt;
2 in dynamische getijdengebieden waar ze in snel migrerende geulen zijn terechtgekomen en afgedekt zijn geraakt met sediment (met een schuine gelaagdheid
ontstaan bij het opschuiven van geulen).
Daarnaast kunnen secundair verplaatste objecten voorkomen als gevolg van bijvoorbeeld taludval en locale bodemdynamiek.
31
zeer lage trefkans
lage trefkans
middelhoge trefkans
hoge trefkans
zeer lage trefkans
lage trefkans
lage trefkans (water)
middelhoge trefkans (water)
hoge trefkans (water)
middelhoge trefkans
water
hoge trefkans
niet gekarteerd
lage trefkans (water)
middelhoge trefkans (water)
hoge trefkans (water)
water
niet gekarteerd
Afb. 1 De nieuwe IKAW voor de
Zeeuwse wateren.
4 Middenpaleolithische artefacten
zijn op diverse locaties voor de
Zeeuwse kust bij de schelpenvisserij naar boven gehaald (Glimmerveen pers. med. [een afbeelding is
gepubliceerd door Murphy 2007];
Verhart 2001; 2004).
5 Zie onder andere Bos et al.
2005.
6 Zie Vos & Van Heeringen 1997.
32
Terrestrische aspecten (zoals resten uit de steentijd of resten van verdronken dorpen) zijn niet expliciet betrokken bij de toekenning van de verwachtingswaarden.
De mate van erosie van het pleistocene oppervlak en daarop liggende oudere, holocene afzettingen is aanzienlijk, waardoor de kans op het aantreffen van archeologische resten die verband houden met bewoning op het land, doorgaans klein wordt
geacht. Dit betekent evenwel niet dat degelijke resten afwezig zijn. Zo kunnen bijvoorbeeld resten uit het paleolithicum (bijvoorbeeld stenen werktuigen en zoogdierbotten) in de pleistocene ondergrond aanwezig zijn.4 Evenmin is er sprake van de
volledige afwezigheid van terrestrische of (sub)aquatische afzettingen.5 Zeker langs
de randen van de wateren bestaat de mogelijkheid dat er een voortzetting is van
holocene, terrestrische afzettingen die archeologisch van betekenis kunnen zijn.
Over het geheel genomen bestaat er op dit moment echter nog te weinig inzicht
in deze aspecten om ze op een systematische manier in een verwachtingsbeeld te
verwerken.6
Op basis van de genoemde basiskaarten (top-pleistoceen/erosie; bodemdiepte)
zijn voor de Zeeuwse wateren vier eenheden onderscheiden met betrekking tot de
potentiële aanwezigheid van scheepswrakken:
A gebieden waar de waterstand gemiddeld zo laag is en was, dat ze te ondiep
waren voor scheepvaart; lage verwachtingswaarde;
B relatief ondiepe (2,5 tot 7,5 m -NAP) overgangsgebieden tussen gebieden met
een gemiddeld lage waterstand en (mogelijk) migrerende geulen; middelhoge
verwachtingswaarde;
C gebieden met een meer dan twee meter dik pakket gelaagd, holoceen zand
(geulopvulling) op een diepte van meer dan 7,5 m -NAP, die corresponderen met
de ligging van migrerende geulen in een dynamisch getijdengebied; middelhoge
verwachtingswaarde;
D gebieden waar holocene afzettingen afwezig zijn of dunner dan twee meter;
het betreft de diepste (> 20 m -NAP) gedeelten van migrerende geulen; lage
verwachtingswaarde.
Van eenheid A moet worden opgemerkt dat er doorgaans sprake is van een relatief
grote afstand tussen de top van de pleistocene afzettingen en de waterbodem, zodat
moet worden aangenomen dat hier holocene afzettingen aanwezig zijn. Aangezien deze gebieden dikwijls grenzen aan terrestrisch gewaardeerde delen van de
IKAW, moet rekening worden gehouden met een voortzetting van de terrestrische
verwachting onderwater. De lage verwachtingswaarde voor eenheid A is dan ook
opgewaardeerd (middelhoge verwachting). Derhalve is aan de eenheden A, B en C
een middelhoge verwachtingswaarde toegekend, en aan eenheid D een lage verwachtingswaarde.
3.4 Betekenis en gebruik van de kaart
Het kaartbeeld geeft primair de kans aan dat in een zone scheepsresten uit de middeleeuwen of nieuw tijd aanwezig kunnen zijn. Recente en historische bodemingrepen zijn in het model niet verwerkt.
In zones met een gemiddelde verwachtingswaarde is de dichtheid aan relatief gave
scheepswrakken beperkt. Deze schepen zullen vooral bewaard zijn gebleven in
geulvullingen (met schuin gestratiiceerde afzettingen).
In zones met een lage verwachtingswaarde is de dichtheid aan relatief gave
scheepswrakken zeer laag. Scheepsresten zullen vooral over een groot areaal verspreid zijn geraakt (secundair verplaatste objecten).
In zones die ten aanzien van de verwachting voor scheepswrakken een lage waarde
toegekend zouden krijgen, maar waar holocene, terrestrische waarden mogelijk
doorlopen, moet rekening worden gehouden met niet-maritieme, archeologische
verschijnselen.
In het kader van planvorming verdient het aanbeveling om advies in te winnen bij
gespecialiseerde instellingen of bedrijven. Het kaartbeeld is zeker voor wat betreft
de maritieme archeologie een ‘momentopname’. Het onderwatermilieu is gemiddeld genomen sterk dynamisch, waardoor verwachtingen die deels gekoppeld zijn
aan de diepte van de waterbodem en de dikte van het pakket holocene afzettingen
aan verandering onderhevig kunnen zijn. Bovendien is de ruimtelijke nauwkeurigheid beperkt, terwijl scheepswrakken puntlocaties zijn die zich niet eenvoudig laten
traceren. Speciieke uitspraken ten aanzien van de aanwezigheid van scheepsresten zijn op voorhand dan ook nauwelijks te doen en sterk afhankelijk van de lokale
en globale bodemdynamiek.
33
Literatuur
Bos, J.A.A., D.J. Huisman, P. Kiden, W.Z. Hoek & B. van Geel 2005: Early Holocene
Environmental Change in the Kreekrak Area (Zeeland, SW-Netherlands). A Multiproxy Analysis, Palaeogeography, Palaeoclimatology, Palaeoecology 227, 259-89.
Deeben, J., D.P. Hallewas & Th.J. Maarleveld 2002: Predictive Modelling in Archaeological Heritage Management of the Netherlands. The Indicative Map of Archaeological Values (2nd Generation), Berichten ROB 45, 9-56.
Murphy, P., 2007: The Submerged Prehistoric Landscapes of the Southern North
Sea. Work in Progress, Landscapes 1, 1-22.
Spek, A.J.F. van der, 1994: Large-Scale Evolution of Holocene Tidal Basins in the
Netherlands, Utrecht.
Verhart, L., 2001: De zee neemt, de zee geeft. Spectaculaire vondsten uit de Noordzee, Westerheem 50, 102-8.
Verhart, L., 2004: The Implications of Prehistoric Finds on and off the Dutch Coast,
in: N.C. Flemming (ed.), Submarine Prehistoric Archaeology of the North Sea.
Research Priorities and Collaboration with Industry, York (CBA Research Report,
141), 57-61.
Vos, P.C., & R.M. van Heeringen 1997: Holocene Geology and Occupation History
of the Province of Zeeland, Mededelingen Nederlands Instituut voor Toegepaste
Geowetenschappen TNO 59, 5-109.
34
4
De IKAW van de derde generatie en de
indicatieve waarde van beekdalen
Eelco Rensink en Willem Derickx
4.1 Inleiding
1 Deeben et al. 1997.
2 Gerritsen & Rensink 2004;
Rensink, Gerritsen & Roymans
2007.
Sinds de ondertekening van het Verdrag van Valletta (Malta) in 1992 is het aantal
archeologische veldwerkprojecten in Nederland sterk gegroeid. Hoewel deze ontwikkeling kan worden toegejuicht, is ze geen garantie gebleken voor een evenwichtige verdeling van archeologisch veldwerk over het Nederlandse landschap. In de
afgelopen vijftien jaar is de traditionele focus van veldwerk op de hogere, archeologisch rijke delen van het landschap niet wezenlijk veranderd. Het onderzoek
van de lager gelegen gebieden heeft duidelijk minder geproiteerd van het werken
in ‘de geest van Malta’. Zo heeft tussen 1992 en het moment van implementatie
van ‘Malta’ in de Nederlandse wetgeving (per 1 september 2007) in veel regio’s
geen archeologisch veldwerk in beekdalen plaatsgevonden. Een belangrijke reden
daarvan is een grote mate van onbekendheid van de archeologen zelf met archeologische waarden in beekdalen. Het verklaart mede dat beekdalen vaak buiten het
blikveld van projecten zijn gebleven. Toevalsvondsten zijn er nog altijd de belangrijkste categorie van vondsten.
Gebrek aan onderzoek en kennis van het archeologische erfgoed in beekdalen heeft
ook gevolgen gehad voor het maken van verwachtingskaarten, waaronder de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW). Deze kaart (schaal 1:50 000)
is in 1997 ontwikkeld door de RACM en geeft aan de hand van vlakken en zones
inzicht in de (verwachte) dichtheid van archeologische vindplaatsen in Nederland.1
De IKAW wordt door zowel provincies als gemeenten gebruikt bij het beoordelen
van ruimtelijke plannen en voor het initiëren van archeologisch onderzoek in gebieden met een bepaalde verwachtingswaarde. Op basis van kenmerken van bodem
en grondwatertrap hebben de lager gelegen, natte bodems in de regel een lage
indicatieve waarde op de IKAW. Hierdoor hebben ze een geringe status in archeologisch beleid en besluitvorming: veldwerk wordt er in de meeste gevallen niet nodig
geacht. Deze attitude heeft nog altijd een remmende werking op de ontwikkeling
van archeologisch onderzoek in beekdalen op de hogere zand- en lössgronden van
pleistoceen Nederland.
Gezien het veelzijdige karakter van het archeologische erfgoed in beekdalen, maar
ook de schaal waarop dit erfgoed door bodemingrepen wordt bedreigd, is bovenbeschreven situatie niet langer gewenst. Toevalsvondsten geven reeds decennialang
blijk van de aanwezigheid van een bijzonder en goedgeconserveerd archeologisch
erfgoed in beekdalen. Dit erfgoed is van grote archeologische betekenis en maakt
integraal deel uit van (pre)historische cultuurlandschappen. Evenals op de hogere
gronden worden archeologische resten in beekdalen in toenemende mate bedreigd
door niet-archeologische graafwerkzaamheden. Voorbeelden zijn bodemingrepen
in het kader van waterbeheersing en natuurontwikkeling (afb. 1). Het gaat daarbij
deels om ruimtelijke ontwikkelingen die speciiek van toepassing zijn op beekdalen.
Maar ook kan worden gewezen op de uitbreiding van nieuwbouwlocaties en bedrijventerreinen tot in de lagere delen van het landschap, waaronder beekdalen. Deze
zaken zijn aan de orde van de dag: ze vragen om adequaat onderzoek en ontwikkeling van beleid gericht op het behoud (in situ en ex situ) van waardevolle archeologische resten in beekdalen.2
Als bijdrage aan een meer volwaardige plaats van beekdalen in de cyclus van de
Archeologische Monumentenzorg (AMZ), is een archeologische herwaardering van
beekdalen van groot belang. Deze herwaardering kan vervolgens als uitgangspunt
dienen voor het actualiseren van het kaartbeeld van de IKAW (en dat van andere
verwachtingskaarten) voor beekdalen. Onder beekdal wordt in deze tekst verstaan
35
Afb. 1 Graafwerkzaamheden
in mei 2005 in het kader van de
herinrichting van de Eckeltsebeek
nabij Afferden (foto: RACM).
de beek zelf, de beekdalbodem en de beekdalhellingen. De beekdalbodem is ten
opzichte van de omgeving laag gelegen en kenmerkt zich door periodieke overstromingen en door erosie en sedimentatie van de beek. De beekdalbodem biedt plaats
aan de huidige beek, maar ook kunnen er voorgangers ervan in de vorm van restgeulen en afgesneden meanders worden aangetroffen. De beekdalhellingen vormen
de overgangszone naar de aangrenzende, hoger gelegen landschappelijke zones
buiten het beekdal, zoals dekzandruggen en plateaus.
Deze tekst gaat nader in op dit onderdeel van herwaardering en actualisatie van de
IKAW. Centraal bij de herwaardering staan de beekdalen in de pleistocene zand- en
lössgronden van Noord-, Oost- en Zuid-Nederland. Het gaat om de archeoregio’s
Drents Zandgebied, Overijssels-Gelders Zandgebied, Utrechts-Gelders Zandgebied,
Brabants Zandgebied, Limburgs Zandgebied en Limburgs Lössgebied.3 De resultaten van projecten die vanaf 2004 in beekdalen in de zandgebieden van de provincies
Limburg en Noord-Brabant zijn uitgevoerd, zijn een belangrijke bron voor deze herwaardering. In deze projecten is voor het eerst op systematische wijze onderzoek
verricht naar archeologische waarden in beekdalen en is gewerkt met vergelijkbare
uitgangspunten en methoden van bureau- en veldonderzoek. Ze zijn in de afgelopen
jaren ontwikkeld in het kader van het RACM-project ‘Archeologische monumentenzorg en pleistocene beekdalen’.4
4.2 Beekdalen en archeologie: algemene opmerkingen
3 Lauwerier & Lotte 2002.
4 Rensink 2003; Gerritsen &
Rensink 2004.
36
Een eenvoudige tweedeling van het pre- en vroeghistorische cultuurlandschap luidt
als volgt: op de hogere, goedgedraineerde gronden bevonden zich de nederzettingen, begraafplaatsen en akkers, en in de lager gelegen, nattere delen de hooi- en
weilanden. Het is geen nieuw gegeven dat archeologen hun aandacht traditioneel
op de hogere delen van het landschap hebben gericht, zoals kan worden afgeleid
uit de verspreidingskaarten van bekende vindplaatsen. De lagere delen, waartoe
ook de beekdalen behoren, waren tot voor kort vooral het domein van archeologische toevalsvondsten. Van deze toevalsvondsten zijn gegevens over terrein- en
vondstomstandigheden meestal zeer summier. Ook zijn er duidelijk problemen
van interpretatie, vooral ten aanzien van mobilia: zijn deze vondsten wel of niet
verspoeld, wat was de oorspronkelijke context? Maar ook ‘honkvaste’ zaken, waaronder de overblijfselen van houten structuren, laten zich in de regel moeilijk duiden
in termen van functie en ouderdom. Daarbij komt dat archeologische vindplaatsen
in beekdalen wat betreft typen, omvang en prospectiekenmerken duidelijk afwijken van het archeologische erfgoed dat op de hogere, goedgedraineerde gronden
wordt aangetroffen. De speciieke kenmerken verklaren mede dat het gebruik van
methoden van prospectief onderzoek nauwelijks tot de ontdekking van nieuwe
vindplaatsen in beekdalen heeft geleid. Grondgebruik (grasland) en de diepteligging
van de archeologische resten verhinderen bijvoorbeeld een adequate documentatie
door middel van oppervlaktekartering. Ook booronderzoek is vaak niet de geëigende
methode voor het opsporen van vindplaatsen die in beekdalen kunnen worden verwacht (zie 4.3.1). Proefsleuvenonderzoek gericht op een systematische kartering
van beekdalbodems is vooralsnog niet uitgevoerd. Het verklaart dat het archeologische erfgoed van beekdalen tot op dit moment niet goed gekend is en dat dit erfgoed
in het beschermingsbeleid van de RACM sterk onderbelicht is gebleven. Van de
wettelijk beschermde monumenten liggen er maar enkele terreinen in beekdalen.
Dit in tegenstelling tot de complextypen op de hoger gelegen gronden die nog altijd
het hart van de archeologische monumentenzorg (inclusief veldwerk) in Nederland
vormen: nederzettingen en grafvelden.
4.3 Archeologisch onderzoek in beekdalen
4.3.1 Inleiding
5 Zie ook Roymans 2005b:
6 Zie bijvoorbeeld Drenth & Roymans 2004, Roymans 2007.
7 Groenewoudt et al., 2001; Hiddink & De Boer 2005.
In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op een aantal ‘beekdalprojecten’ die in de periode 2004-2007 in het zandgebied van Noord- en Midden-Limburg zijn uitgevoerd. In
deze gebieden is voor het eerst ervaring opgedaan met het voorspellen en het karteren en waarderen van archeologische resten in beekdalen. De beekdalen zijn er
in de voorlaatste en laatste ijstijd ontstaan (respectievelijk saalien en weichselien)
en doorsnijden een uitgestrekt dekzandlandschap, bestaande uit ruggen, welvingen,
vlaktes en beekdalen. Delen van dit landschap kennen een rijke bewoningsgeschiedenis die in veel gevallen teruggaat tot in het paleolithicum. Beekdalen begrenzen
en verbinden prehistorische en historische bewoningskernen, waarvan we sporen
(nederzettingen en grafvelden) vooral op de hogere dekzandruggen aantreffen. In
de beekdalbodems heeft het archeologische erfgoed daarentegen een andere signatuur; er worden typen archeologische resten aangetroffen die niet bekend zijn van
hogere gronden en vice versa.
Op basis van toevalsvondsten, maar ook op basis van de resultaten van archeologisch veldwerk in de afgelopen jaren (zie verder) kan voor beekdalen een onderscheid worden gemaakt in de volgende typen vindplaatsen:5
1 houten en stenen constructies die verband houden met infrastructuur, bijvoorbeeld restanten van voorden, bruggen, knuppelpaden, sluizen, stuwen, dammen
en wegen;6
2 jachtattributen: fuiken, visweren, eendenkooien, strikken en netten, pijlen en
harpoenen;
3 stort of dumps van (nederzettings)afval;7
4 plaatsen van ‘rituele depositie’ van stenen of metalen voorwerpen, aardewerk
en van menselijk en dierlijk botmateriaal;8
5 tijdelijke verblijfplaatsen of kampementen van laatpaleolithische, mesolithische
en (vroeg)neolithische jagers en verzamelaars;
6 vaartuigen, waaronder uitgeholde boomstammen (kano’s) en boten;
7 fenomenen uit historische tijd: watermolens, kastelen, moated sites;
8 gegraven waterwerken uit historische tijd: grachten, kanalen;
9 winplaatsen van grondstoffen, zoals vuursteen, klei, zand en ijzeroer;
10 onbepaalde resten met sporen van menselijke bewerking, bijvoorbeeld boomstammen met kapsporen.
8 Fontijn 2002; 2004.
37
Afb. 2 Archeologisch veldwerk in
november 2005 in een aandachtsgebied nabij Stramproy in het dal
van de Tungelroysche Beek. De
RACM heeft randvoorwaarden aan
de uitvoering van de niet-archeologische graafwerkzaamheden
door het Waterschap Peel en
Maasvallei gesteld. Tijdens het
veldwerk werden de overblijfselen
van een houten Romeinse brug
aangetroffen (foto: RAAP).
4.3.2 Methoden
In de afgelopen jaren zijn verscheidene van de Limburgse beken onderwerp geweest
van niet-archeologische graafwerkzaamheden in het kader van waterbeheersing,
sanering en natuurontwikkeling. Verantwoordelijk voor de uitvoering van deze
werkzaamheden is het Waterschap Peel en Maasvallei. In 2004 heeft samenwerking
tussen de RACM en dit waterschap in het kader van het project ‘Archeologische
monumentenzorg en pleistocene beekdalen’ geleid tot het uitvoeren van een bureauonderzoek van de nieuw in te richten beekdaltracés. In opdracht van het Waterschap Peel en Maasvallei heeft RAAP voor beekdalen in Midden- en Noord-Limburg
voor ieder beekdal afzonderlijke kaarten gemaakt, waarop bodemtypen, bekende
archeologische vindplaatsen en het historische wegenpatroon zijn geprojecteerd.9
Op basis van de verzamelde gegevens is vervolgens gekeken op welke plaatsen of in
welke zones van beekdalen archeologische resten kunnen worden verwacht. Deze
verwachting is inzichtelijk gemaakt aan de hand van een verwachtingskaart. Bij het
opstellen van deze verwachting is rekening gehouden met de archeologische fenomenen die speciiek in beekdalen kunnen worden verwacht (zie 4.3.1).10
Het bureauonderzoek heeft duidelijk gemaakt dat archeologische resten in beekdalen vaak alleen globaal, maar soms ook redelijk nauwkeurig kunnen worden
voorspeld. Een en ander is afhankelijk van de ouderdom en aard van de beschikbare
bronnen. Voor de prehistorische en vroeg historische perioden (Romeinse tijd en
Vroege Middeleeuwen) zijn we vooral aangewezen op morfologische (aardkundige)
kenmerken van het beekdal zelf en op het verspreidingsbeeld van archeologische
vindplaatsen aan weerszijden ervan. Als voorbeeld: zones waar het beekdal zich
vernauwt en waar prehistorische nederzettingen of grafheuvels het beekdal lankeren, hebben een hoge trefkans op voordes (voorbeeld van de Regte Heide11). In
secties van beekdalen die grenzen aan nederzettingen op de hogere beekdalranden
kunnen dumpzones worden aangetroffen.
Hoe minder ver terug in de tijd en hoe meer we de beschikking hebben over historische bronnen, des te beter kunnen we ook de locaties van geïsoleerde fenomenen
voorspellen en als zodanig op kaart aangeven. Voorbeelden uit de Nieuwe tijd zijn
watermolens, schansen en oversteekplaatsen die op historische kaarten, prenten
en schilderijen staan afgebeeld. Vooral in dalen waar de loop van de beek in de
38
9 Roymans 2005a.
10 In het kader van het project
’Archeologische monumentenzorg
en pleistocene beekdalen’ is een
richtlijn voor archeologisch onderzoek in beekdalen en een richtlijn
voor het maken van verwachtingskaarten voor beekdalen geschreven, zie Rensink 2007.
11 Drenth & Roymans 2004.
Afb. 3 Dumpzones uit de Romeinse tijd zijn als donkere verkleuringen zichtbaar in het nieuw uitgegraven talud van de Eckeltsebeek,
niet ver van de Romeinse villa van
Afferden (foto: RACM).
afgelopen eeuwen niet of weinig veranderd is, kan de plaats in het beekdal van
dergelijke fenomenen vrij nauwkeurig worden bepaald.
Een belangrijk onderdeel van de beekdalprojecten in Noord- en Midden-Limburg
bestond uit veldwerk. Daardoor was het mogelijk verwachtingskaarten te toetsen.
Daarbij is onderscheid gemaakt tussen:
- aandachtsgebieden: archeologisch veldwerk voorafgaande of tijdens de uitvoeringsfase in daartoe aangewezen gebieden. Het gaat om gravend onderzoek,
waarbij in een aantal gevallen de RACM randvoorwaarden heeft gesteld aan de
uitvoering van het graafwerk door het waterschap (afb. 2);
- andere gebieden: archeologisch veldwerk na de fase van uitvoering: de inspectie
van de nieuw uitgegraven taluds. Deze inspectie is een belangrijk en volwaardig
onderdeel van het veldwerk. Deze methode is extensief, maar zeer doeltreffend om
verwachtingen te toetsen en om kennis over de verspreiding, aard en ouderdom van
archeologische resten in beekdalen te vergroten. Belangrijk is dat deze inspectie
ook in delen van beekdalen met een lage verwachting op de IKAW is uitgevoerd.
4.3.3 Resultaten
Met het oog op het actualiseren van de IKAW voor beekdalen worden de resultaten
van veldwerk in drie beekdalen kort besproken:
12 De Groot & Vermeulen-Bekkering 2007.
13 Roymans 2006a.
Het dal van de Eckeltsebeek bij Afferden
Hier heeft het Waterschap Peel en Maasvallei in het voorjaar van 2005 een nieuwe
meanderende beekbedding uitgegraven. De werkzaamheden vonden plaats op korte
afstand van een omvangrijk Romeins villaterrein.12 Het gebied van dit villaterrein heeft op de IKAW een hoge verwachting, terwijl het aangrenzende deel van
het beekdal zelf een lage verwachting heeft. De archeologische begeleiding van
graafwerkzaamheden bracht onder andere dumpzones uit de Romeinse tijd aan
het licht (afb. 3).13 Ze waren in de nieuw uitgegraven taluds zichtbaar als donkere
verkleuringen met archeologisch materiaal. Ook werden de restanten van een
houten structuur waargenomen, vermoedelijk de overblijfselen van een laat middeleeuwse watermolen. Stroomopwaarts richting het oosten, bij het voormalige
kasteel Bleijenbeek, is onder meer een met zilver ingelegde dolk aangetroffen. In
de andere delen van het beekdal zijn de nieuw uitgegraven taluds nagelopen en zijn
geen noemenswaardige vondsten gedaan.
39
Afb. 4 Kleinschalig gravend onderzoek in het dal van de Haelensche
Beek bij Baexem op korte afstand
van de Baronsberg (foto: RAAP).
Het dal van de Niers grenzend aan de historische stadskern van Gennep
Op deze plaats is het uitgraven van een nevengeul en enkele poelen archeologisch
begeleid. Vanwege de nabijheid van Gennep gold voor de gehele zone ‘een hoge
trefkans op verdedigingswerken, bruggen, afvaldumps, oeverbeschoeiingen en visattributen’. Op basis hiervan is het gebied van de nevengeul gekozen voor veldwerk.
Het onderzoek heeft vooral archeologische resten uit de nieuwe tijd opgeleverd,
waaronder de restanten van een houten structuur, vermoedelijk een overlaat uit de
zeventiende of achttiende eeuw die het reguleren van het beekwater tijdens piekafvoeren tot doel had.14 In de Niers zelf waren bovendien houten palen zichtbaar die
rijen vormen schuin op de huidige bedding van de beek. De ouderdom en functie
van de palen zijn onbekend.
Het gebied van de Baronsberg bij Baexem in het dal van de Haelensche beek
De Baronsberg is van origine mogelijk een Romeinse grafheuvel, waaraan in de
middeleeuwen een christelijke betekenis is gegeven door er een kapelletje in op te
nemen. Vlak bij de heuvel ligt een Romeins grafveld en ten zuiden van de heuvel
stroomt op korte afstand de Haelensche Beek. Ook deze beek heeft onlangs een
nieuwe meanderende loop gekregen. In de taluds waren op enkele plaatsen houtresten zichtbaar, waarvan twee nader door middel van kleine putten zijn onderzocht (afb. 4).15 Uit het onderzoek is geconcludeerd dat de houtresten, maar ook
aanrijkingen van grind, vermoedelijk verband houden met beekovergangen uit de
Romeinse tijd en de middeleeuwen, dichtbij het Romeinse grafveld.
De resultaten van bovengenoemde projecten wijzen erop dat beekdalen grenzend
aan locaties van bewoning (Afferden: Romeinse villa en Gennep: historische stad)
en begraving (Baexem) dumpzones en de overblijfselen van houten structuren
(infrastructuur, waterwerken) kunnen herbergen. Dit ruimtelijk verband tussen
de aanwezigheid van archeologische resten enerzijds op de hogere gronden en
anderzijds in aangrenzende beekdalbodems wordt door waarnemingen in andere
beekdalen onderstreept. Een voorbeeld uit de provincie Brabant zijn houtconstructies, vermoedelijke voorden, in het dal van de Oude Leije op korte afstand van twee
grafheuvelgroepen aan weerszijden van het beekdal.16
In gebieden waar archeologische vindplaatsen en daarmee aanwijzingen voor
intensieve bewoning of gebruik van het landschap in het verleden ontbreken, is de
40
14 Roymans 2006b.
15 Roymans 2004.
16 Drenth & Roymans 2004.
dichtheid van archeologische vindplaatsen in beekdalen minder hoog of zijn beekdalen zelfs archeologisch ‘leeg’. Zo heeft de inspectie van nieuw uitgegraven taluds
op grotere afstand van (clusters van) vindplaatsen op de hogere gronden vrijwel
geen archeologische resten van betekenis opgeleverd.
Uit de resultaten van de Limburgse beekdalprojecten kan tot dusver het volgende
(globale) beeld worden gedistilleerd: in beekdalen die grenzen aan hoger gelegen
delen van het landschap met een rijke bewonings- of gebruiksgeschiedenis, is de
dichtheid en diversiteit aan archeologische sporen en resten groter dan in beekdalen die op grotere afstand van archeologisch rijke gebieden liggen. We zouden kunnen spreken van complementaire of ‘lankerende’ waarden, waaronder bruggen,
voorden en dumpzones van nederzettingsafval. Deze fenomenen kunnen niet los
worden gezien van de bewoning en het gebruik in het verleden van de aangrenzende, hogere delen van het landschap. Activiteiten die daar zijn uitgevoerd, hebben
hun weerslag gehad op de aangrenzende lagere delen, waaronder de beekdalen.
Buiten de gebieden met hoge gronden die als archeologisch rijk kunnen worden
aangemerkt, zijn beekdalen in archeologisch opzicht minder rijk. Het neemt niet
weg dat er geïsoleerde archeologische fenomenen aanwezig kunnen zijn, waaronder kampementen van prehistorische jagers en verzamelaars, watermolens en
voorzieningen voor de visvangst.
4.4 Herwaardering beekdalen: uitgangspunten
17 Deeben et al. 1997.
In hoofdstuk 3 is een globale tweedeling met betrekking tot de verwachte dichtheid
en diversiteit van archeologische sporen en resten in beekdalen beschreven. Deze
tweedeling is als uitgangspunt genomen voor een heroverweging van de indicatieve
waarde van beekdalen in de pleistocene gronden van Hoog Nederland. Het onderscheid wordt zwaarwegend genoeg geacht om de IKAW aan te passen. De volgende
uitgangspunten en beslissingsregels zijn toegepast:
1 gebieden die op de IKAW van de tweede generatie een hoge indicatieve
waarde hebben, worden beschouwd als gebieden die in prehistorische en
(vroeg)historische tijd intensiever en/of langduriger zijn bewoond en gebruikt
dan gebieden met een middelhoge of lage indicatieve waarde;
2 in (delen van) beekdalen die grenzen aan (hoger gelegen) gebieden met een
hoge indicatieve waarde, wordt een hogere dichtheid van archeologische fenomenen verwacht dan in (delen van) beekdalen die niet grenzen aan gebieden
met een hoge indicatieve waarde (zie 4.3.2).
3 (delen van) beekdalen die op de IKAW van de tweede generatie een lage of
middelhoge indicatieve waarde hebben en grenzen aan gebieden met een hoge
indicatieve waarde, worden opgewaardeerd tot gebieden met een hoge indicatieve waarde.
Deze uitgangspunten en beslissingsregels wijken af van de werkwijze die in belangrijke mate aan de basis ligt van het kaartbeeld van de IKAW van de eerste en tweede
generatie.17 Beide kaarten zijn grotendeels gebaseerd op vastgestelde, kwantitatieve relaties tussen enerzijds locaties van vindplaatsen en anderzijds kenmerken
van bodem en grondwatertrap. Laatstgenoemde kenmerken zijn ontleend aan de
bodemkaart, schaal 1:50 000, en hebben daarmee het kaartbeeld van de IKAW in
belangrijke mate bepaald. Op basis hiervan is een indicatieve waarde (hoog, middelhoog of laag) aan gebieden, inclusief de beekdalen, toegekend.
Voor het vaststellen van de indicatieve waarde van beekdalen op de IKAW derde
generatie is geen rekening gehouden met de variabelen bodemtype of grondwatertrap. Beide variabelen worden niet of nauwelijks van betekenis geacht als indicatie
voor de dichtheid van archeologische sporen en resten in beekdalen. Vanwege de
‘afwijkende’ aard van deze sporen en resten is gekozen voor een andere benadering.
Voor het wel of niet opwaarderen van de indicatieve waarde van beekdalen wordt
uitgegaan van de waarde van de aangrenzende (vaak hogere) delen van het landschap, zoals toegekend op de IKAW van de tweede generatie.
41
4.5 Aanpassing IKAW
4.5.1 Inleiding
Om de indicatieve waarde van beekdalen volgens de in hoofdstuk 4 beschreven
uitgangspunten te kunnen aanpassen, was het allereerst nodig om de beekdalen
voor pleistoceen Nederland op een digitale topograische kaart (schaal 1:50 000) te
‘isoleren’ van de overige delen van het landschap. Deze afbakening is voorwaarde
om met behulp van de computer beekdalen te kunnen selecteren voor nadere
analyse en bewerking. Hiertoe is in eerste instantie gepoogd vast te houden aan het
uitgangspunt van de IKAW, namelijk de bodemkaart schaal 1:50 000. Uitgaande van
deze kaart zijn de kenmerken van beekdalen in de pleistocene zand- en lössgronden wat betreft bodem en grondwatertrap geïnventariseerd. Het bleek echter al
snel dat op basis van de bodemkaart het niet mogelijk is om beekdalen op kaart
te begrenzen. Beekdalen kennen een vaak diverse en complexe opeenvolging van
bodemtypen, waarvan er geen enkele speciiek gebonden is aan beekdalen. Met
andere woorden: bodemtypen die langs huidige beken op de bodemkaart worden
onderscheiden, komen volgens dezelfde bodemkaart ook buiten beekdalen voor.
Een voorbeeld hiervan zijn de beekeerdgronden (code pZg): deze gronden worden algemeen langs huidige beken aangetroffen, maar kennen daarnaast ook een
verspreiding tot ver buiten de beekdalen. Ook gegevens over grondwatertrap zijn
om dezelfde reden niet geschikt om te worden gebruikt: natte bodems met grondwatertrap II, III of IV komen in veel meer gebieden voor dan alleen in lager gelegen
gebieden langs beken.
Een vergelijkbaar probleem doet zich voor met de geomorfologische kaart, schaal
1:50 000, en het gebruik van geomorfologische eenheden met als doel het afbakenen van beekdalen. Van deze kaart zijn voor de hogere pleistocene gronden alle
eenheden geselecteerd die omschreven zijn als beekdalbodem. Het gaat om de
volgende eenheden:
- 2R4: beekdalbodem met veen;
- 2R5 en 3R5: beekdalbodem zonder veen, relatief laaggelegen;
- 2R6 en 3R6: beekdalbodem zonder veen, relatief hooggelegen;
- 2R7 en 3R7: beekdalbodem met meanderruggen en geulen;
- 2S4 en 3S4: beekdalbodem, relatief laaggelegen.
Aan deze eenheden zijn bovendien de eenheden 1M24 en 2M24 (beekoverstromingsvlakte) en 4H11 (glooiing van beekdalzijde) toegevoegd. Ook deze selectie van
geomorfologische eenheden levert op kaart echter een sterk versnipperd beeld op
en leidt niet tot de gewenste, eenduidige begrenzing van beekdalen. Geomorfologische eenheden die karakteristiek zijn voor huidige beekdalen komen ook in andere
delen van het landschap voor en vice versa. Gezien bovengenoemde beperkingen is
afgezien van het gebruik van de geomorfologische kaart (schaal 1:50 000) voor het
begrenzen of afbakenen van beekdalen.
Een ander bestand dat voor het gehele grondgebied van Nederland beschikbaar
is het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN). Ook het gebruik van dit bestand
bleek echter geen goede optie. Hoewel beekdalen in Pleistoceen Nederland een
relatief lage ligging kennen en door gradiëntzones van de aangrenzende delen van
het landschap worden gescheiden, zijn hoogteverschillen vanzelfsprekend ook van
toepassing op andere landschappelijke eenheden dan beekdalen. Om deze reden is
geen gebruikgemaakt van hoogteverschillen, zoals afgeleid van het AHN, voor het
begrenzen van beekdalen.18
4.5.2 Waterlopen (beken) als uitgangspunt
In de voorafgaande paragraaf bleek dat het niet mogelijk is om beekdalen eenduidig
te begrenzen op basis van de bodemkaart, de geomorfologische kaart (beide schaal
1:50 000) of het AHN. Om deze reden is gekozen voor een andere werkwijze. Beslo-
42
18 Een werkwijze die wellicht wel
tot een goed resultaat leidt, is het
combineren van gegevens van de
topograische kaart, de bodemkaart en de geomorfologische
kaart (alle 1:50 000) en het AHN.
ten is om uit te gaan van de huidige waterlopen van de beken zelf. Deze keuze voor
huidige beken heeft als voordeel dat kan worden uitgegaan van een bestaand lijnelement (de huidige beek) waarvan de ligging verder niet aan discussie onderhevig
is. Het kan bovendien op eenvoudige wijze als zodanig in een digitaal kaartbestand
worden opgenomen. Het begrenzen van beekdalen met behulp van gegevens van de
bodemkaart of geomorfologische kaart (met alle beperkingen en onzekerheden van
dien) was daarmee niet langer nodig.
Naar aanleiding van het besluit om uit te gaan van de huidige waterlopen (beken)
zelf, heeft in het begin van 2007 een inventarisatie van digitale waterkaarten
plaatsgevonden. Bij externe instanties is navraag gedaan welke waterkaarten
beschikbaar zijn, of er speciieke ‘bekenkaarten’ zijn en wat de eigenschappen van
deze kaarten zijn. Daartoe is overleg gepleegd met en/of is kaartmateriaal opgevraagd bij de volgende instanties: Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), Provincie Gelderland, Unie van Waterschappen, Waterschap Regge en
Dinkel en Alterra. Tabel 1 toont een overzicht van de kaarten die op hun bruikbaarheid en volledigheid voor ons doeleinde zijn bekeken.
Nummer
Nummer
Naam bestand
Naam bestand
Bron
Bron
Beken
apart?
Volledig?
Volledig?
Geometrie
Geometrie
Type
Type
Gebied
Gebied
Schaalniveau
Schaalniveau
1
beken_ikc
LNV
nee
nee
?
lijn
pleistoceen
1:10 000
2
lndk_beek
LNV
nee
nee
Top10
polygon
pleistoceen
>1:10 000
3
binnenwaterl(wis)
RWS
nee
nee
?
lijn
Nederland
<= 1:50 000
4
beekdalen
Alterra
nee
nee
?
polygon
Nederland
<= 1:50 000
5
owdl-RNS
Alterra
ja
nee
Top10
lijn
pleistoceen
1:10 000
6
hist_beeklopen drenthe
Alterra
ja
?
?
lijn
Drenthe
?
7
divers
Waterschappen
nee
?
?
lijn
divers
?
8
divers
Provincies
nee
?
?
lijn
divers
?
9
Top10Archis
RACM/TDK
nee
nee
Top10
polygon
Nederland
1:10 000
10
CBS top 50
CBS
nee
nee
nee
polygon/
lijnen
Nederland
1:10 000
11
Top50
TDK
nee
ja
Top50
polygon/
lijnen
Nederland
1:50 000
12
Top50
TDK
nee
ja
Top50
raster
Nederland
1:50 000
Tabel 1
Uit de inventarisatie en het overleg werd al snel duidelijk dat geen enkele instantie
de beschikking heeft over een digitale ‘bekenkaart’, dat wil zeggen een kaart die
uitsluitend (belangrijke) beken en zijbeken voor het gehele pleistocene gebied van
Nederland weergeeft. Wel bestaan er verscheidene waterkaarten van Nederland,
maar op deze kaarten zijn behalve natuurlijke waterlopen (waaronder beken en
rivieren) ook gegraven waterlopen afgebeeld, zoals kanalen, weteringen en kunstmatig aangelegde beken. Hetzelfde kan worden gezegd van de beschikbare kaarten
op provinciaal niveau of gebiedskaarten van waterschappen. Ook deze kaarten
tonen een omvangrijk netwerk van zowel natuurlijke als gegraven waterlopen, echter zonder een kenmerk of attribuut. Bovendien bleek dat van geen enkel bestand
metadata aanwezig zijn, zodat niet vastgesteld kan worden hoe de bestanden zijn
opgebouwd en op welk schaalniveau ze zijn gemaakt. Een andere beperking is dat
de lijnenbestanden geen identieke lijnelementen vertonen. Met andere woorden: de
lijnen hebben verschillende locaties. Onderlinge afwijkingen van honderd meter of
meer zijn geen uitzonderingen. Ook de mate van detail varieert per bestand enorm.
43
Vanwege de genoemde beperkingen van de bestaande kaarten hebben we er uiteindelijk voor gekozen om eigenhandig een digitale bekenkaart te maken voor het
pleistocene deel van Nederland. Dit betekende overigens niet het maken van een volledig nieuwe kaart en het zelf digitaliseren van alle belangrijke beeklopen. Uitgaande
van de analyse van de reeds beschikbare kaarten werd gekozen om de digitale
bekenkaart owdl_RNS van Alterra als uitgangspunt te nemen. Deze kaart laat voor
44
Afb. 5 De voor analyse geselecteerde beken geprojecteerd op de
IKAW, tweede generatie.
Buffer in m
Buffer in m
Buffer in m
Zoekgebied
Buffer in m
Buffer in m
% van
IKAW
IKAW
% iaw=4
in buffer
In buffer
%Toename
iaw=4
in buffer
Toename
iaw=4
in km2
%Mutatie
tov gehele
in buffer
%Toename
iaw=4
in IKAW
%Mutatie
tov gehele
IKAW
100
3 x 3 cellen
1,6
14
59
56
8,7
0,9
0,13
150
3 x 3 cellen
2,4
17
54
96
9,3
1,6
0,22
150
5 x 5 cellen
2,4
17
97
174
16,8
2,9
0,40
150
6 x 6 cellen
2,4
17
115
206
19.9
3,4
0,47
150
7 x 7 cellen
2,4
17
132
237
22,9
3,9
0,54
Tabel 2
het pleistocene gebied van Nederland natuurlijke beeklopen zien op basis van de
associatie ervan met een natuurlijk beekdal, zoals afgeleid van de geomorfologische
kaart.19 Het bestand is voor wat de geometrie betreft gebaseerd op de topograische
kaart, schaal 1:10 000 (Top10-kaart), dus voldoende nauwkeurig en uniform. Voor
Zuid-Nederland geeft deze kaart bovendien een volledig en bruikbaar beeld van
belangrijke beken en zijbeken, dit in tegenstelling tot Oost- en Noord-Nederland
waar het kaartbeeld nog onvolledig was. Om deze reden was het wel nodig om de
kaart aan te vullen voor de provincies Gelderland, Overijssel, Drenthe, Friesland
en Groningen. Uit praktische overwegingen is ook een aantal elementen uit het
lndk_beek van het LNV en het wisbestand van RWS geselecteerd, mits ze voldeden
aan de nauwkeurigheid van de topograische kaart, schaal 1:50 000 (Top50-kaart).
4.5.3. Methoden
19 Mondelinge mededeling Gilbert
Maas, Alterra (Wagingen).
20 Voor Oost-Nederland zijn de
beken aangegeven door B. Groenewoudt en R. van Beek (beiden
RACM), en voor Noord-Nederland
door E. Rensink (RACM, onder
andere op basis van bodem- en
geomorfologische kaarten).
21 Bij het maken van de IKAW
van de tweede generatie is
gebruikgemaakt van dezelfde
methode voor het vaststellen van
gebieden met een hoge indicatieve
waarde voor vindplaatsen (nederzettingen) uit het paleolithicum
en het mesolithicum. Daarbij is
eveneens uitgegaan van buffers
en zoekgebieden.
De werkwijze om de digitale bekenkaart owdl_RNS van Alterra aan te vullen, was
als volgt. Voor Oost- en Noord-Nederland zijn op een papieren uitdraai van de
Top50-kaart handmatig belangrijke beken en zijbeken aangegeven.20 Deze aangegeven beken en zijbeken zijn vervolgens geselecteerd van de digitale versie van de
Top50-kaart en (indien nog niet in de kaart van Alterra opgenomen) aan de kaart
van Alterra toegevoegd (afb. 5). Wat betreft de selectie is gekozen voor de grote,
natuurlijke beeklopen (bijvoorbeeld Drentsche Aa, Dinkel en Regge) en belangrijke
zijbeken die hierin uitmonden.
Vervolgens is het nieuw verkregen digitale kaartbestand van beken aan de hand van
verschillende buffers en zoekgebieden geanalyseerd.21 De beeklopen zijn gebufferd
met 100 m en 150 m, waardoor een totale bufferzone van respectievelijk 200 m en
300 m breed ontstaat. Deze buffers zijn gebruikt om de IKAW-cellen te extraheren.
In de buffer is per cel (celgrootte van de IKAW is 50 x 50 m) gekeken of deze in aanmerking komt om te worden opgewaardeerd. Dit is het geval indien deze cel (cel A)
een lage of middelhoge indicatieve waarde heeft (waarde = respectievelijk 2 en 3)
en in de nabijheid van cel A een cel B aanwezig is met een hoge indicatieve waarde
(waarde = 4). Indien hiervan sprake is, is ook aan cel A een waarde 4 toegekend (zie
ook afb. 6). Als zoekgebied rondom cel A is in eerste instantie gewerkt met verschillende opties: 3 x 3, 5 x 5, 6 x 6 en 7 x 7 cellen (tabel 2). Daarbij geldt dat hoe groter
het zoekgebied, hoe groter de kans dat cel A met een lage of middelhoge indicatieve
waarde wordt opgewaardeerd tot een hoge indicatieve waarde.
4.5.4 Resultaten
De resultaten van de uitgevoerde analyses worden in tabel 2 samengevat. De tabel
laat zien dat de toename van het aantal ‘nieuwe’ (opgewaardeerde) cellen met een
hoge indicatieve waarde het laagst is bij een buffer van 100 m en een zoekgebied
45
Afb. 6 In dit voorbeeld wordt,
met de rood omlijnde cel A als
centrumcel, een zoekgebied van
7 x 7 cellen geselecteerd. In het
zoekgebied (groen vierkant = 7 x 7
= 49 cellen) wordt een cel gezocht
met de waarde 4 (= hoge indicatieve waarde). Is deze waarde binnen het zoekgebied aanwezig, dan
wordt deze waarde ook toegekend
aan de ‘nieuwe’ cel A en in een
nieuw rasterbestand geplaatst. Is
deze waarde niet aanwezig, dan
blijft de waarde van cel A onveranderd. Dit proces herhaalt zich voor
elke volgende cel.
van 3 x 3 cellen: 22 355 cellen ofwel 56 km2. Bij een buffer van 150 m en een zoekgebied van 7 x 7 cellen wordt het hoogst aantal nieuwe cellen bereikt: 94 653 cellen
ofwel 237 km2. Vertalen we deze cijfers naar de IKAW als geheel, dan is er sprake
van een toename van het totale areaal met een hoge indicatieve waarde van 0,9%
(buffer 100 m en zoekgebied 3 x 3 cellen) tot 3,9% (buffer 150 m en zoekgebied
7 x 7 cellen). De mutatie in het gehele kaartbeeld van de IKAW is dan resp. 0,13%
en 0,54%.
Uit bovengenoemde opties is uiteindelijk gekozen voor een buffer van 150 m en een
zoekgebied van 7 x 7 cellen. Een buffer van 150 m elk aan weerszijde van het hart
van de beek heeft normaliter dusdanig voldoende ‘reikwijdte’, dat zowel de beekdalbodem als de hoger gelegen beekdalrand deel uitmaakt van de analyse.22 Gebruiken
we daarbij een zoekgebied van 7 x 7 cellen, dan wordt de indicatieve waarde van
de beekdalbodems in relatie gebracht met die van de aangrenzende beekdalranden. Omdat de centraal gelegen cellen samenvallen met de huidige beeklopen
(en daarmee de beekdalbodems), sluit deze werkwijze het best aan bij de in 4.3.2
beschreven uitgangspunten en beslissingsregels. Bij een grotere buffer en een
groter zoekgebied bestaat het gevaar dat een lage of middelhoge indicatieve waarde
van de beekdalrand wordt ’overruled´ door een hoge indicatieve waarde van een
gebied op grotere afstand van de beek. Dit kan ertoe leiden dat beekdalbodems met
een lage of middelhoge indicatieve waarde ten onrechte worden opgewaardeerd tot
gebieden met een hoge indicatieve waarde.23
Het opwaarderen van (delen van) beekdalen met een lage of middelhoge indicatieve waarde tot een hoge indicatieve waarde heeft geleid tot een toename van het
totale gebied met een hoge indicatieve waarde met 237 km2 op de IKAW van de
derde generatie. Op het totale kaartbeeld van de IKAW gaat het om een mutatie van
0,54% (zie tabel 2).
46
22 Een buffer van 150 m elk aan
weerszijde van het hart van de
beek is in ieder geval toereikend
voor beekdalen die minder breed
dan 300 m zijn en waarin de beek
centraal door (in het midden van)
het dal stroomt.
23 Daarbij moet worden opgemerkt dat hetzelfde probleem
ook aan de orde kan zijn voor
beken die dicht bij de beekdalrand
stromen of tegen deze rand aan
liggen. Uitgaande van de buffer
van 150 m wordt in deze gevallen
ook de indicatieve waarde van het
gebied direct achter de beekdalrand in de analyse betrokken.
Afb. 7 Uitsnede uit de IKAW,
tweede generatie, van het
gebied ter hoogte van Bergeyk
en Valkenswaard in ZuidoostBrabant. Op de kaart zijn de voor
analyse geselecteerde beken en de
begrenzing van de buffer van 150
m aan weerszijde van de beken
geprojecteerd. Het gebied maakt
deel uit van het stroomgebied van
de Dommel.
Afb. 8 Uitsnede van de IKAW,
derde generatie, van hetzelfde
gebied als afgebeeld in afb.
7. Een vergelijking met afb. 7
maakt duidelijk dat verschillende
gebieden (dalbodems) langs beken
zijn opgewaardeerd van een lage
of middelhoge indicatieve waarde
naar een hoge indicatieve waarde.
47
4.6 Afsluiting
Hoewel de verandering van het kaartbeeld van de IKAW voor beekdalen in pleistoceen Nederland op landelijke schaal als subtiel verschil kan worden bestempeld,
is ze toch van wezenlijk belang. Voor de dalbodems van de belangrijke beken en
zijbeken is het areaal met een hoge indicatieve waarde toegenomen (afb. 7 en 8
voor een voorbeeld uit Zuidoost-Brabant). Daarbij gaat het in het merendeel van de
gevallen om een ‘opwaardering’ van lage naar hoge indicatieve waarde. Gezien de
ligging ervan in de directe nabijheid van gronden met een naar verwachting rijke
bewonings- en gebruiksgeschiedenis, betreft de opwaardering ‘kansrijke’ zones in
beekdalen voor de aanwezigheid van archeologische sporen en resten.
Het is van belang dat de op de IKAW van de derde generatie, maar ook op andere
verwachtingskaarten aangegeven indicaties over de dichtheid van archeologische
waarden in beekdalen, door middel van veldwerk worden getoetst. Door toetsing
in het veld kan worden vastgesteld of het opwaarderen van beekdalzones grenzend
aan intensief bewoonde en gebruikte delen van het landschap een juist besluit is
geweest. Gegevens van veldonderzoek moeten op termijn tevens inzicht geven in
regio- en periodespeciieke patronen in de bewonings- en gebruiksgeschiedenis
van beekdalen. Kennis over deze patronen hebben we dit moment weliswaar op
hoofdlijnen, maar we kunnen ze feitelijk nog niet goed naar periode of complextype
speciiceren. Op basis van nieuwe inzichten voortvloeiend uit veldwerk kunnen de
IKAW, maar ook verwachtingskaarten op gemeentelijke niveau, voor beekdalen
uiteindelijk een meer deinitieve vorm krijgen.
Dankwoord
Voor het verschaffen van informatie over de volledigheid en bruikbaarheid van digitaal kaartmateriaal en/of het beschikbaar stellen van kaarten, zijn we de volgende
personen zeer erkentelijk: G. Maas en A. Koomen (Alterra), E. van Beusekom en
B. Looise (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), H. Kempen en B.
Akkers (Provincie Gelderland), K. Nonnekens (Rijkswaterstaat), E. Graver (Topograische Dienst Kadaster), M. de Ruijter (Unie van Waterschappen) en V. Vosman
(Waterschap Regge en Dinkel).
Literatuur
Deeben, J., D.P. Hallewas, J. Kolen & R. Wiemer 1997: Beyond the Crystal Ball. Predictive Modelling as a Tool in Archaeological Heritage Management and Occupation
History, in: W.J.H. Willems, H. Kars & D.P. Hallewas (eds.), Archaeological Heritage
Management in the Netherlands. Fifty years State Service for Archaeological Investigations, Assen/Amersfoort, 76-118.
Drenth, E., & J. Roymans 2004: Een of twee beekovergangen uit de Late Prehistorie
in het dal van de Lei nabij Riel en Goirle (provincie Noord-Brabant), in: F. Gerritsen
& E. Rensink (red.), Beekdallandschappen in archeologisch perspectief. Een kwestie
van onderzoek en monumentenzorg, Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten, 28), 85-93.
Fontijn, D.R., 2002: Sacriicial landscapes. Cultural biographies of persons, objects,
and ‘natural’ places in the Bronze Age of the Southern Netherlands, 2300-600 BC,
Leiden (Analecta Praehistorica Leidensia, 33-34).
48
Fontijn, D.R., 2004: ‘Schatvondsten’ uit de beekdalen. De interpretatie van metaaldeposities uit de Bronstijd, in: F. Gerritsen & E. Rensink (red.), Beekdallandschappen in archeologisch perspectief. Een kwestie van onderzoek en monumentenzorg,
Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten, 28), 69-83.
Gerritsen, F., & E. Rensink (red.) 2004: Beekdallandschappen in archeologisch
perspectief. Een kwestie van onderzoek en monumentenzorg, Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten, 28).
Groenewoudt, B.J., J. Deeben, B. van Geel & R.C.G.M. Lauwerier 2001: An Early
Mesolithic Assemblage with Faunal Remains in a Stream Valley near Zuthpen, the
Netherlands, Archäologisches Korrespondenzblatt 31, 329-348.
Groot, T. de, & M. Vermeulen-Bekkering 2007: Een Romeinse villa langs de Maas bij
Afferden, Archeologie in Limburg 105, 2-15.
Hiddink, H., & E. de Boer 2005: Een onderzoek naar fossiele beekbeddingen met
vondsten uit de Late IJzertijd bij Neerbeek, Amsterdam (Zuidnederlandse Archeologische Rapporten, 21).
Lauwerier, R.C.G.M., & R.M. Lotte (red.) 2002: Archeologiebalans 2002, Amersfoort.
Rensink, E., 2003: Project 2.2. Archeologische monumentenzorg en pleistocene
beekdalen, in: ROB-programma’s. Geef de toekomst een verleden, Amersfoort,
37-44.
Rensink, E., 2007: Richtlijnen archeologisch onderzoek en archeologische verwachtingskaarten van beekdalen in Pleistoceen Nederland, Amersfoort.
Rensink, E., F. Gerritsen & J. Roymans 2007: Archeological Heritage Management,
Nature Development and Water Management in the Brook Valleys of the Southern
Netherlands, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 46, 383-399.
Roymans, J.A.M., 2004: Ruilverkavelingsgebied Land van Thorn. Een archeologische opgraving in het beekdal van de Haelensche Beek, Amsterdam (RAAP-Rapport,
996).
Roymans, J.A.M., 2005a: Archeologische verwachtingskaarten diverse beekherstelprojecten Waterschap Peel en Maasvallei, Amsterdam (RAAP-Rapport, 1137).
Roymans, J.A.M., 2005b: Een cultuurhistorisch verwachtingsmodel voor Brabantse
beekdalen. Een mogelijke toekomst voor het verleden van de beekdalen, Amsterdam (eindscriptie erfgoedstudies, Vrije Universiteit).
Roymans, J.A.M., 2006a: Plangebied dal van de Eckeltsebeek, gemeente Bergen.
Een archeologische begeleiding, Amsterdam (RAAP-Rapport, 1280).
Roymans, J.A.M., 2006b: Ecologische verbindingszone Stadsniers, gemeente Gennep. Archeologische begeleiding van de grondwerkzaamheden, Amsterdam (RAAPRapport, 1429).
Roymans, J.A.M., 2007: Herinrichting en sanering Tungelroysche Beek fase 2.
Gemeente Weert. Archeologische begeleiding van grondwerkzaamheden, Amsterdam (RAAP-Rapport, 1401).
49
5
Toelichting bij de kaart van Hoog Nederland
met afgedekte pleistocene sedimenten
J. Deeben, W. Derickx en B. Groenewoudt
5.1 Inleiding
Hoog Nederland is het gebied in Noord-, Midden-, Oost- en Zuid-Nederland waar het
oppervlak grotendeels bestaat uit pleistocene afzettingen. Het omvat de archeoregio’s Drents Zandgebied, Overijssels-Gelders Zandgebied, Utrechts-Gelders Zandgebied, Brabants Zandgebied, Limburgs Zandgebied en Limburgs Lössgebied (afb. 1).
Zoals de namen van de archeoregio’s al aangeven, gaat het hoofdzakelijk om zandige afzettingen. Daarnaast komen plaatselijk ook lössafzettingen aan het maaiveld
voor (Zuidoost-Nederland), alsmede keileem (Noord- en Midden-Nederland) en
rivierafzettingen (onder andere langs Maas, Rijn en IJssel).1 De pleistocene afzettingen zijn in de periode tussen 2 500 000 en 10 000 jaar BP door water, wind en ijs
afgezet.
Omdat het overgrote deel van de bewoningsgeschiedenis van Hoog Nederland jonger is dan 13 000 jaar, liggen de meeste archeologische resten aan of vlak onder het
oppervlak. Hierdoor zijn de archeologische resten erg kwetsbaar voor verstoringen
door menselijke ingrepen of natuurlijk erosie. Deze situatie geldt voor 13 319 km2
of 76% van het oppervlak van Hoog Nederland. De overige 24% bestaat uit pleistocene afzettingen die in het holoceen (na 10 000 BP) zijn afgedekt door sediment
dat is afgezet door water (colluvium, beek- en rivierafzettingen en dergelijke), wind
(stuifzand), plantengroei (veen) en de mens (cultuurdekken). Door de afdekking zijn
de archeologische resten veelal beter beschermd tegen latere verstoringen.
De kartering van de afgedekte pleistocene delen van Hoog Nederland dient twee
doelen. Ten eerste biedt zij een indicatie voor de mogelijke fysieke kwaliteit (gaafheid, conservering et cetera) van archeologische resten, aangezien archeologische
resten die zijn afgedekt veelal een hogere kwaliteit hebben dan resten die niet
zijn afgedekt. Ten tweede maakt deze kaart duidelijk aan welke gebieden de IKAW
mogelijk een te lage indicatieve waarde heeft toegekend, ten gevolge van het feit
dat uit afgedekte gebieden relatief weinig vindplaatsen bekend zijn.2 Een te lage
indicatieve waarde zou kunnen leiden tot het ten onrechte niet selecteren van deze
gebieden voor vervolgonderzoek of het gebruik van onjuiste prospectiemethoden.
De kaart met afgedekte pleistocene sedimenten is een attenderende kaart. In
combinatie met de IKAW kan zij worden gebruikt bij een inventariserende bureaustudie ten behoeve van het behoud van archeologische en in sommige gevallen
historische, geograische en aardkundige waarden, en bij advies over archeologisch
(veld)onderzoek.
Deze kaart wordt niet geïntegreerd in de IKAW, maar gepresenteerd als een separate kaartlaag. Van integratie is afgezien om de IKAW overzichtelijk te houden en
omdat het niet zeker is dat de afdekkingen van invloed zijn op de indicatieve waarden. De vraag of dat zo is, kan in een (veld)onderzoek worden meegenomen.
In deze toelichting wordt in paragraaf 5.2 eerst ingegaan op de wijze waarop de
kaart voor de afdekking van Hoog Nederland tot stand is gekomen. In paragraaf 5.3
wordt ingegaan op het kaartbeeld zelf en op het kaartbeeld in vergelijking tot dat
van de IKAW. In paragraaf 5.4 worden adviezen gegegeven over het gebruik van de
kaart.
1 Deeben et al. 2006.
2 Zie voor de bepaling van de
indicatieve waarde: Deeben et al.
2002.
3 De Vries et al. 2003.
5.2 Werkwijze
Bij het selecteren van ‘pleistoceen-afdekkende’ afzettingen is gebruikgemaakt van
de digitale Bodemkaart van Nederland 1:50 000 en de toelichting daarop.3 Op de
51
bodemkaart staan de bodemtypen aangegeven die het pleistocene landschap afdekken en waarbij de pleistocene ondergrond zich op een diepte van minimaal 0,300,40 m en maximaal 1,20 m bevindt. Het gaat dus per deinitie om afzettingen die
tijdens het holoceen gevormd zijn. De geselecteerde bodemtypen worden opgesomd
in bijlage 1. De bodemtypen zijn tot de onderstaande hoofdgroepen samengevoegd:
- beekafzetting;
- colluvium;
- cultuurdek;
- rivierafzetting;
- stuifzand;
- veen.
Voor zover noodzakelijk vindt per hoofdgroep een nadere toelichting of onderbouwing plaats. Tevens worden kanttekeningen geplaatst die te maken hebben met de
betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van het kaartbeeld.
Beekafzetting
Bodems in beekdalen zijn uitsluitend geselecteerd voor zover afdekking is geconstateerd. Dit is bij de meest voorkomende legenda-eenheid BEEKEERDGRONDEN (Zg)4
niet het geval, maar dat neemt niet weg dat in beekdalen vermoedelijk meer sedimentatie en afdekking is opgetreden dan de kaart weergeeft. De IKAW-kaartlaag
Beekdalen geeft additionele informatie over de indicatieve waarde van beekdalen in
pleistocene gebieden.5
Cultuurdek
Deze hoofdgroep bestaat grotendeels uit terreinen met een plaggendek (ENKEERDGRONDEN: EZ). In Drenthe hebben veel (delen van) essen geen plaggendek.
De categorie LAARPODZOLGRONDEN (cHn) is een zeer heterogene. In de klassieke
zandgebieden (Drenthe, Twente, Salland, Veluwe, Midden- en Oost-Brabant) liggen
ze vaak ter plekke van de jongere uitbreidingen van essen en op jonge kampen
(datering meestal postmiddeleeuws). Hier is vrijwel altijd sprake van ophoging door
zandhoudende plaggenmest, al is de netto ophoging soms zeer gering (het grootste
deel van de dekdikte van 30-50 cm kan worden verklaard vanuit de huidige ploegdiepte).
Bij laarpodzolen in voormalige veengebieden (bijvoorbeeld in Friesland, WestBrabant en de Stichtse Venen) is de laatste veenrest ingeploegd en heeft in het
algemeen géén ophoging en dus afdekking plaatsgevonden. Dergelijke terreinen
zijn geselecteerd en van de kaart verwijderd op grond van de meest recente
paleogeograische kaart van Nederland, waarop de maximale veenuitbreiding staat
aangegeven (800 na Chr.).6 Na deze correctie liggen langs de randen van voormalig
veen (onder andere in West-Brabant) nog steeds relatief veel laarpodzolen. Waarschijnlijk was de uitbreiding van veen lokaal groter dan de kaart van Vos weergeeft.
Vermoedelijk is ook hier geen sprake van afdekking.
4 In Oost-Nederland zijn uitgestrekte gebieden met (eolische)
löss-leem ten onrechte als
beekeerdgronden en dus beekafzettingen gekarteerd (Th. Spek
1996).
5 Zie hoofdstuk 5 in deze bundel.
6 Knol et al. (red) 2005.
7 De IKAW is te downloaden via
archis.nl.
52
Veen
MOERIGE GRONDEN (gronden met een tot 40 cm dik pakket moerige bovengrond)
staan niet op de kaart. Als gevolg van oxidatie is de dikte van de moerige laag sinds
het moment van kartering in het algemeen sterk verminderd. Op beperkte schaal is
sprake van een moerige tussenlaag, veelal als gevolg van bezanding tijdens ontginning. In dergelijke gevallen is wél sprake van afdekking.
Behalve de genoemde digitale bodemkaart is bij de vervaardiging van de kaart met
afgedekte pleistocene sedimenten gebruikgemaakt van de IKAW (rasterbestand,
schaal 1:50.000),7 de digitale kaart van de archeoregio’s (vectorbestand) en de
paleogeograische kaart van P.C. Vos (vectorbestand).
De ruimtelijke analyses zijn gemaakt met de software ESRI ArcMap 9.1, ESRI Spatial Analyst 9.1 en Excel. Met de ESRI-software kunnen analyses worden gemaakt
op zowel vector- als rasterdata en op een combinatie daarvan.
Afb. 1 De geograische afbakening van de archeoregio’s in Hoog
Nederland.
De attribuutselecties van de bodemtypen zijn verricht op basis van het attribuut
EERSTE_BOD van de digitale bodemkaart. Het attribuut EERSTE_BOD bevat de
bodemcode zoals weergegeven in bijlage 1 (geselecteerde bodemtypen).
De resultaten van de selecties zijn per bodemklasse of op bodemtypeniveau opgeslagen en als zodanig benoemd. De selecties zijn vervolgens samengevoegd tot een
nieuw bestand en ruimtelijk afgebakend aan de hand van de zes archeoregio’s (afb.
1). De geselecteerde bodemtypen zijn volledig opgenomen in het nieuwe bestand.
Een uitzondering betreft de laarpodzolgronden en de rivierkleigronden. De laarpodzolgronden zijn alleen geselecteerd als op die plaats geen veen heeft gelegen. De
ruimtelijke selectie hiervoor is uitgevoerd op basis van de paleogeograische kaart
van P.C. Vos. De rivierkleigronden zijn alleen geselecteerd indien ze een achtervoegsel ‘p’ of ‘g’ hebben, dat wil zeggen dat er maximaal tot een diepte van 1,20 m
een podzol in dekzand of grind aanwezig is. Dergelijke afzettingen zijn een indicatie
voor een pleistocene ouderdom.
Aan het nieuwe bestand is ten slotte de kolom afdekking toegevoegd. Deze kolom is
op haar beurt gevuld met de corresponderende eenheden van de legenda AFGEDEKT_PLEISTOCEEN: beekafzetting, colluvium, cultuurdek, rivierafzetting, stuifzand, veen en geen afdekking.
5.3 Resultaten
Het merendeel (2619,5 km2, 59,5%) van de afdekking in het pleistocene landschap
bestaat uit ophogingen die door de mens zijn aangebracht: de cultuurdekken. Het
grootste deel ervan bestaat uit zogenoemde plaggendekken. Vervolgens nemen
53
veen (764,9 km2) en stuifzand (629,4 km2) de meeste ruimte in beslag (tabel 1).
Oorspronkelijk zal het veenoppervlak aanzienlijk groter zijn geweest, maar dit is
door winning, ontginning en oxidatie sterk afgenomen. Samen omvatten deze drie
eenheden meer dan 90% van het afgedekte pleistocene oppervlak.
De afdekkende eenheden zijn niet gelijkelijk over de archeoregio’s verdeeld.
Het aandeel cultuurdek neemt van zuid naar noord duidelijk af (afb. 2).8 In het Brabantse zandgebied komt 1317,1 km2 of ca. 50% van het gehele oppervlak cultuurdek voor (tabel 5). In het Overijssels-Gelderse zandgebied komt 608,8 km2 of 23,2%
voor (tabel 4), in het Utrechts-Gelderse zandgebied 361,0 km2 of 13,7% (tabel 3) en
54
Afb. 2 Afgedekt pleistoceen in zes
Nederlandse archeoregio’s.
8 Deeben, Van Doesburg & Groenewoudt 2007, 10/11 en tabel 1.
Afdekkende eenheid
Beekafzetting
Colluvium
Cultuurdek
Tabel 1 Verdeling van het afgedekte pleistocene oppervlak naar
type afdekking.
Oppervlakte km2
%
139,3
3,2
92,8
2,1
2.619,5
59,5
Rivierafzetting
159,7
3,6
Stuifzand
629,4
14,3
Veen
Totaal
764,9
17,4
4.405,6
100,0
in het Drentse zandgebeid slechts 276,1 km2 of 10,5% (tabel 2). Behalve dit percentage verschilt ook de vorm van de cultuurdekken. In het Brabantse zandgebied gaat
het vaak om grote aaneengesloten dekken, terwijl de cultuurdekken in de noordelijke archeoregio’s veelal kleiner zijn en meer versnipperd. Cultuurdekken komen
in het Limburgse lössgebied niet voor: daar bestaat de afdekking vrijwel uitsluitend
uit colluvium (tabel 7). Dit colluvium is ontstaan door watererosie van onbegroeide
hellingen.
Beekafzettingen komen vooral voor in het Overijssels-Gelderse zandgebied in de
omgeving van de Overijsselse Vecht en in het oosten van de archeoregio.
Rivierafzettingen die de pleistocene ondergrond afdekken, komen in alle archeoregio’s voor, maar vooral langs de IJssel (afb. 2) in het Utrechts-Gelderse en het
Overijssels-Gelderse zandgebied. In beide regio’s ligt 79% van het areaal dat in
Hoog Nederland door holocene rivierafzetting is bedekt.
Stuifzanden komen vooral voor in het Brabantse zandgebied en het Utrechts-Gelderse zandgebied. In beide regio’s ligt ruim 80% van het stuifzand (tabel 3 en 7).
Vooral in het Utrechts-Gelderse zandgebied gaat het om grote aaneengesloten arealen op de Veluwe.
Het veen komt nog voornamelijk voor in het Drentse zandgebied: hier ligt 72,9%
van het veen dat de pleistocene ondergrond afdekt.
Afdekkende eenheid
Beekafzetting
Colluvium
9 Van de 4405,6 km2 afgedekt
pleistoceen landschap is van
4395,1 km2 een indicatieve archeologische waarde bekend.
10 Van Doesburg et al. 2007.
%
37,7
4,1
0,0
0,0
276,1
29,8
Rivierafzetting
12,8
1,4
Stuifzand
41,4
4,5
Cultuurdek
Tabel 2 Verdeling van het afgedekte pleistocene oppervlak naar
type afdekking in het Drentse
zandgebied.
Oppervlakte km2
Veen
557,6
60,2
Totaal
925,7
100,0
Van de 4395,1 km2 afgedekt pleistoceen landschap is een indicatieve archeologische waarde bekend (tabel 8).9 Uit tabel 8 blijkt dat ruim 58% van de afdekkende
eenheden een lage of middelhoge indicatieve waarde heeft. Dit betekent dat een
relatief groot oppervlak een hoge indicatieve waarde heeft. De hoge waarde komt
voornamelijk door de plaggendekken die onderdeel zijn van de eenheid cultuurdekken (tabel 8). Door opgravingen en waarnemingen bij het afgraven van plaggendekken zijn er veel archeologische waarnemingen gedaan.10 Op grond daarvan is
aan het merendeel van de plaggendekken of enkeerdgronden een hoge indicatieve
55
Afdekkende eenheid
Beekafzetting
Colluvium
Cultuurdek
Rivierafzetting
Oppervlakte km2
%
10,0
1,2
0,6
0,1
361,0
45,1
83,3
10,4
281,8
35,2
Veen
64,3
8,0
Totaal
801,0
100,0
Oppervlakte km2
%
74,4
9,1
Stuifzand
Afdekkende eenheid
Beekafzetting
Colluvium
2,2
0,3
608,8
74,6
Rivierafzetting
43,2
5,3
Stuifzand
39,9
4,9
Veen
47,0
5,8
Totaal
815,6
100,0
Oppervlakte km2
%
Beekafzetting
14,7
0,9
Colluvium
26,9
1,6
1.317,1
77,2
16,4
1,0
236,6
13,9
93,8
5,5
1.705,0
100,0
Oppervlakte km2
%
1,0
1,0
Cultuurdek
Afdekkende eenheid
Cultuurdek
Rivierafzetting
Stuifzand
Veen
Totaal
Afdekkende eenheid
Beekafzetting
Colluvium
7,4
7,4
Cultuurdek
56,5
56,6
Rivierafzetting
Stuifzand
3,6
3,6
29,1
29,1
Veen
2,2
2,2
Totaal
99,7
100,0
56
Tabel 3 Verdeling van het afgedekte pleistocene oppervlak naar
type afdekking in het UtrechtsGelderse zandgebied.
Tabel 4 Verdeling van het afgedekte pleistocene oppervlak naar
type afdekking in het OverijsselsGelderse zandgebied.
Tabel 5 Verdeling van het afgedekte pleistocene oppervlak naar
type afdekking in het Brabantse
zandgebied.
Tabel 6 Verdeling van het afgedekte pleistocene oppervlak naar
type afdekking in het Limburgse
zandgebied.
Afdekkende eenheid
Oppervlakte km2
Beekafzetting
Colluvium
Tabel 7 Verdeling van het afgedekte pleistocene oppervlak naar
type afdekking in het Limburgse
lössgebied.
%
1,5
2,6
55,6
95,7
Cultuurdek
0,0
0,0
Rivierafzetting
0,3
0,6
Stuifzand
0,5
0,8
Veen
0,2
0,3
Totaal
58,1
100,0
waarde toegekend. Wanneer de cultuurdekken uit de berekening worden weggelaten, blijkt meer dan de helft van het afgedekte oppervlak (59,4% of 1056,6 km2) een
lage indicatieve waarde te hebben, 17,6% of 669,3 km2 een middelhoge en slechts
3% of 53,6 km2 een hoge waarde. Mogelijk is deze verdeling het gevolg van een
gebrekkige kennis van archeologische waarden onder colluvium, rivierafzettingen,
stuifzanden en veen.
Afdekkende eenheid
Lage waarde
km
2
%
Middelhoge waarde
km
2
%
Hoge waarde
km
Totaal
2
%
km2
Beekafzetting
53,7
38,6
51,7
37,2
33,6
24,2
139,0
Colluvium
89,5
97,3
1,0
1,1
1,5
1,6
92,0
Cultuurdek
364,3
13,9
485,1
18,5
1.766,0
67,5
2.615,4
Rivierafzetting
103,0
64,7
55,1
34,6
1,1
0,7
159,2
Stuifzand
285,5
45,5
328,8
52,4
13,0
2,1
627,3
Veen
524,9
68,9
232,7
30,5
4,4
0,6
762,0
1.420,9
32,3
1.154,8
26,3
1.819,6
41,4
4.395,3
Totaal
Tabel 8 Verdeling van het afgedekte pleistocene gebied naar
indicatieve zones op de IKAW.
5.4 Het gebruik van de kaart met afgedekte pleistocene sedimenten
De kaart ‘Afgedekt pleistoceen’ heeft als doel de gebruiker te attenderen op:
1 de mogelijke aanwezigheid van afgedekte pleistocene landschappen en archeologische resten;
2 de mogelijkheid dat de indicatieve archeologische waarde plaatselijk onjuist
is ingeschat als gevolg van het feit dat door afdekking geen betrouwbaar beeld
bestaat van de aanwezigheid van archeologische resten in de ondiepe ondergrond.
Ook over de gaafheid van de afgedekte pleistocene ondergrond en de daarin aanwezige archeologische resten kan op voorhand geen zekerheid worden gegeven. Uiteraard geven de uiteenlopende sedimentatieomstandigheden van de diverse sedimenten enig houvast: de kans op een gave ondergrond is onder veen groter dan onder
een afdekking met zand. Onder veen (maar ook elders) is de zuurgraad van het
sediment van invloed op de conservering van onverkoolde organische resten. Onder
stuifzand kan zowel een intacte bodem aanwezig zijn als een verstoven oppervlak.
Onder plaggendekken is zowel de bodemkundige als de archeologische gaafheid
gemiddeld groter dan in terreinen zonder plaggendek. Toch is onder plaggendekken
vrijwel overal sprake van een verstoringsdiepte van minstens 15 cm (middeleeuwse
57
ploegvoor). Voor de ondergrond van cultuurdekken in het algemeen geldt dat de
gaafheid sterk afhankelijk is van de wijze van ontginning en het grondgebruik voorafgaande aan de vorming van het cultuurdek.
De schaal van het gebruikte kaartmateriaal is 1:50 000. De kaart mag dus niet op
een grotere schaal (= kleiner schaalgetal) worden gebruikt. Alvorens beslissingen
worden genomen op basis van deze kaart (onder andere ten aanzien van onderzoeksmethodiek en ruimtelijke planvorming) dient te worden gecontroleerd of daadwerkelijk sprake is van afdekking in de zin zoals die in paragraaf 5.2 is omschreven.
Ook bij de kaart ‘Afgedekt pleistoceen’ moet rekening worden gehouden met mogelijke onnauwkeurigheden tijdens de bodemkartering (bijvoorbeeld grenzen tussen
bodemeenheden), mogelijke inconsistenties bij de classiicatie van bodems en
interpolatie van de gegevens. Verder bestaat de mogelijkheid dat sinds het moment
dat een bodemkartering is uitgevoerd, veranderingen zijn opgetreden in de aanwezigheid en uitbreiding van afdekkende sedimenten als gevolg van planologische
ontwikkelingen en degradatieprocessen.
Literatuur
Deeben, J., D.P. Hallewas & Th. J. Maarleveld 2002: Predictive modelling in
Archaeological Heritage Management of the Netherlands. The Indicative Map of
Archaeological Values (2nd generation), Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 45, 9-56.
Deeben, J., D.P. Hallewas, P.C. Vos & W. van Zijverden 2006: Paleogeograie en
landschapsgenese, NOaA hoofdstuk 8 (versie 1.0) (www.noa.nl).
Deeben, J., J. van Doesburg & B. Groenewoudt 2007: Een inleiding op essen,
plagendekken en enkeerdgronden in het historische cultuurlandschap, in: J. van
Doesburg, M. de Boer, J. Deeben, B. Groenewoudt & T. de Groot (red.), Essen in
zicht. Essen en plaggendekken in Nederland: onderzoek en beleid, Amersfoort
(Nederlandse Archeologische Rapporten, 34), 9-20.
Doesburg, J. van, M. de Boer, J. Deeben, B. Groenewoudt & T. de Groot (red.) 2007:
Essen in zicht. Essen en plaggendekken in Nederland: onderzoek en beleid, Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten, 34).
Knol, E., A. C. Bardet & W. Prummel (red.) 2005: Professor Van Giffen en het
geheim van de wierden, Groningen.
Spek, Th., 1996: Het Sallandse dekzandlandschap, in: Th. Spek, F.D. Zeiler &
E. Raap (red.), Van de Hunnepe tot de zee. De geschiedenis van het waterschap
Salland, Kampen, 39-41.
Vries, F. de, W.J.M. de Groot, T. Hoogland & J. Denneboom 2003: De Bodemkaart
van Nederland digitaal. Toelichting bij inhoud, actualiteit en methodiek en korte
beschrijving van additionele informatie, Wageningen (Alterra-rapport, 811).
58
Bijlage 1 Geselecteerde bodemtypen
De afbakening van de afgedekte pleistocene gebieden in Hoog Nederland heeft
plaatsgevonden aan de hand van de digitale bodemkaart (schaal 1:50 000), hiervan
zijn de volgende bodemtypen geselecteerd op basis van het veld: EERSTE_BOD.8
Beekafzetting
AB
BEEKDALGRONDEN
AFk Roodoornige kleiige Vechtdalgronden
AFz
Roodoornige zandige Vechtdalgronden
Colluvium
pLn
LEEK-/WOUDEERGRONDEN.
Lnd5 Poldervaaggronden; zandige leem; colluvium in dal
Lnd6 Poldervaaggronden; siltige leem; colluvium in dal
Lnh5 Poldervaaggronden; zandige leem; colluvium in hellingvoet of uitspoelingswaaier
Lnh6 Poldervaaggronden; siltige leem; colluvium in hellingvoet of uitspoelingswaaier
Ldd5 Ooivaaggronden met roest beginnend dieper dan 80 cm; zandige leem;
colluvium in dal
Ldd6 Ooivaaggronden met roest beginnend dieper dan 80 cm; siltige leem; colluvium in dal
Ldh5 Ooivaaggronden met roest beginnend dieper dan 80 cm; zandige leem;
colluvium in hellingvoet of uitspoelingswaaier
Ldh6 Ooivaaggronden met roest beginnend dieper dan 80 cm; siltige leem; colluvium in hellingvoet of uitspoelingswaaier
Cultuurdek
cY
LOOPODZOLGRONDEN
cHn LAARPODZOLGRONDEN( alleen laarpodzolgronden die niet op veen liggen zijn geselecteerd)
cHd KAMPPODZOLGRONDEN
EZ
ENKEERDGRONDEN
EK
TUINEERDGRONDEN
cZd
AKKEREERDGRONDEN
AM
Mengelgronden
Rivierafzetting
kVz
Waardveengronden op zand, beginnend ondieper dan 120 cm
R
RIVIERKLEIGRONDEN alleen met achtervoegsel ‘p’ of ‘g’
AO
Overslaggronden
Stuifzand
Zd
DUINVAAGGRONDEN
Zd A KALKHOUDENDE DUINVAAGGRONDEN
AS
Stuifzandgronden
Veendek
hVz
Koopveengronden op zand, beginnend ondieper dan 120 m
aVz
Madeveengronden op zand zonder humuspodzol beginnend ondieper dan
120 cm
aVp
Madeveengronden op zand met humuspodzol beginnend ondieper dan
120 cm
pVz
Weideveengronden op zand, beginnend ondieper dan 120 cm
zVz
Meerveengronden op zand zonder humuspodzol, beginnend ondieper dan
59
uVz
zVp
uVp
Vz
Vp
iVz
iVp
kWp
uWp
Wp
60
120 cm
Meerveengronden; mineraal dek 5-8% lutum; zand zonder humuspodzol,
beginnend op beginnend ondieper dan 120 cm
Meerveengronden op zand met humuspodzol, beginnend ondieper dan
120 cm
Meerveengronden; mineraal dek 5-8% lutum; zand met humuspodzol,
beginnend op beginnend ondieper dan 120 cm
Vlierveengronden op zand zonder humuspodzol beginnend ondieper dan
120 cm
Vlierveengronden op zand met humuspodzol beginnend ondieper dan 120
cm
Veengronden met een veenkoloniaal dek op zand zonder humuspodzol,
beginnend ondieper dan 120 cm
Veengronden met een veenkoloniaal dek op zand met humuspodzol,
beginnend ondieper dan 120 cm
Moerige podzolgronden met een zavel- of een kleidek en een moerige
tussenlaag
Moerige podzolgronden Met een mineraal dek 5-8% lutum en een moerige tussenlaag
Moerige eerdgronden met een zavel- of een kleidek en moerige tussenlaag op niet-gerijpte zavel of klei
6
Handleiding voor de Indicatieve Kaart van
Archeologische Waarden derde generatie1
6.1 Inleiding
Archeologische waarden zijn zeker in Nederland veelal onzichtbaar. Ze liggen
grotendeels verborgen in de bodem of onder water, waardoor ze niet eenvoudig te
karteren zijn.
Nu archeologische waarden in toenemende mate in de planvorming en in de uitvoering van projecten worden meegenomen, is de handicap van deze onzichtbaarheid
actueler dan ooit. Om toch greep te krijgen op die nog onbekende archeologie, is
getracht daarover voorspellingen te doen door gegevens die wel bekend zijn, te
extrapoleren. Voor het grondgebied van de provincie Flevoland zijn de voorspellingen niet gebaseerd op extrapolatie van bekende gegevens, maar op modellen die
inzichten in landschapsontwikkelingen combineren met kennis over landschapsgebruik in de prehistorie.2
Deze voorspellingen zijn weergegeven op de Indicatieve Kaart van Archeologische
Waarden (IKAW). De IKAW geeft daardoor een beeld van het bodemarchief dat complementair is aan de Archeologische Monumenten Kaart (AMK) waarop bekende en
gewaardeerde vindplaatsen zijn opgenomen. Voorspellen is echter niet eenvoudig.
De gebruiker van de IKAW dient daarom goed rekening te houden met de hieronder
in de paragraaf ‘karakteristieken en beperkingen van de kaart’ gemaakte opmerkingen. Als u niet zeker bent over het gebruik, de toepasbaarheid of de reikwijdte van
de kaart, twijfel dan niet om een archeologisch ter zake deskundige te raadplegen
of de publicaties uit bijgevoegde literatuurlijst.3
1 De toelichting kwam tot stand
door de inbreng van J. Deeben, D.
Hallewas, R. Koopstra, Th. Maarleveld, H. Peeters, E. Romeijn en
R. Wiemer.
2 Deeben et al. 1997; Deeben &
Hallewas 2003; Deeben & Peeters
2007; Deeben & Wiemer 1999;
Deeben, Hallewas & Maarleveld
2002; Peeters 2005.
3 De IKAW derde generatie is tot
stand gekomen in samenwerking
met de geoloog Rein Koopstra.
In zijn werkzame leven was hij
verbonden aan de Rijksdienst
voor de IJsselmeerpolders (RIJP,
later onderdeel van RIZA).
Verder verleenden medewerking:
het Nederlands Instituut voor
Toegepaste Geowetenschappen
TNO (TNO-NITG), Rijkswaterstaat
Directie Noordzee, de afdelingen Geokartering en Geomarien
en Kust, het Rijksinstituut voor
Zoetwaterbeheer en Afvalverwerking (RIZA) en de Universiteit
van Utrecht. De laatstgenoemde
partner stelde digitale gegevens
ter beschikking behorende bij
de publicatie: Palaeogeographic
Development of the Rhine Meuse
Delta, The Netherlands (Berendsen & Stouthamer 2001).
6.2 De toepassing van de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden
De IKAW is op verschillende momenten in het proces van de Archeologische Monumentenzorg bruikbaar. De toepassingsmogelijkheden zijn sterk verbonden met het
schaalniveau waarop ruimtelijk beleid en ruimtelijke plannen worden ontwikkeld
(schema 1).
- De kaart kan al in een vroeg stadium van planvorming globaal inzicht geven in
de mate waarin archeologische resten in een gebied kunnen worden aangetroffen. Daardoor kan de kaart een hulp zijn bij het sturen van de planvorming,
naast de Archeologische Monumenten Kaart die de bekende en geautoriseerde
archeologische terreinen weergeeft. Aan de hand van de IKAW kan de waarde
van het archeologische erfgoed immers beter worden beoordeeld en bijtijds
onder de aandacht worden gebracht. Tegelijkertijd kan de planvorming zodanig
worden bijgestuurd, dat het bodemarchief zoveel mogelijk wordt gespaard.
- Wanneer de planvorming verder is gevorderd, kan de kaart ondersteuning geven
bij het beoordelen van de omvang van het archeologische onderzoek dat in het
kader van het plan nodig is. Ook voor de wijze van uitvoering van dat onderzoek
kan de IKAW een eerste kader zijn. Bij advisering op dit terrein dient steeds
een op het gebied toegesneden advies te worden opgesteld. De meest effectieve aanpak van het benodigde onderzoek wordt immers sterk bepaald door de
karakteristieken van het betreffende gebied.
- Ten slotte kan de kaart één van de bouwstenen zijn bij de vormgeving van
(gebiedsgericht) beleid voor de archeologische monumentenzorg en mede dienen als toetssteen bij beleidsevaluatie.
61
Niveau
Schaal
Toepassing
Nationaal
> 1:250 000
De relevantie van de IKAW is afhankelijk van het schaalniveau van het beleid of de plannen.
- cultuurhistorisch beleid, bijvoorbeeld beleidsnota cultuurhistorie
- omgevingsbeleid, bijvoorbeeld structuurschema
- concrete plannen bijvoorbeeld tracébesluit
Provinciaal/
regionaal
≤ 1:250 000
≥ 1:50 000
- plan milieu-effectrapportage (plan-m.e.r.) (Strategische Milieubeoordeling, SMB)
De relevantie van de IKAW is afhankelijk van het schaalniveau van het beleid of de plannen.
- cultuurhistorisch beleid, bijvoorbeeld Cultuurhistorische (Hoofd) Structuur (CHS)
- omgevingsbeleid, bijvoorbeeld structuurvisie, waterhuishoudingplan
Gemeentelijk/
lokaal
≤ 1:50 000
- concrete plannen, bijvoorbeeld landinrichtingen, ontgrondingen, provinciale wegen
De IKAW is bruikbaar voor de eerste beoordeling van plannenen en argument om een meer
gedetailleerde verwachtingskaart op te stellen (bij bestemmingsplannen om verwachtingswaarden planologisch te beschermen.* Richtinggevend voor bureauonderzoek en
attenderend voor veldwerk. Veelal een argument in de aanbeveling voor een gedetailleerde
verwachtingskaart.
- cultuurhistorisch beleid bijvoorbeeld kaart bij monumentenverordening, CHER's
- omgevingsbeleid, bijvoorbeeld bestemmingsplan, gemeentelijk milieubeleidsplan
- concrete plannen, bijvoorbeeld landinrichting bouwlocaties
- besluit m.e.r.-procedures
*) Zie het rapport Archeologie en bestemmingsplannen (2003): www.racm.nl.
Schema 1 Toepassingsmogelijkheden van de IKAW in relatie tot
de ruimtelijke plannen en het
schaalniveau.
62
6.3 Karakteristieken en beperkingen van de kaart
In de hieronder volgende punten wordt een aantal karakteristieken en beperkingen
voor het gebruik van de IKAW aangegeven, waarmee de gebruiker rekening moet
houden.
- Een hoge, middelhoge of lage trefkans betekent dat verwacht wordt dat de
relatieve dichtheid van archeologische verschijnselen groot, gemiddeld of klein
is. Het gaat daarbij op het land vooral om nederzettingsresten vanaf het laatpalaeolithicum tot en met de vroege middeleeuwen.
- Een lage trefkans betekent niet dat het gebied archeologisch leeg is. Bepaalde
vormen van archeologische vindplaatsen, zoals tempels, kastelen, depotvondsten of infrastructurele zaken kunnen –en zullen mogelijk zelfs juist – in de
gebieden met een lage trefkans liggen. Wanneer er plannen worden ontwikkeld
waarbij het bodemarchief wordt verstoord, heeft het vanuit archeologisch oogpunt de voorkeur om deze verstoringen vooral in het gebied met lage waarde
te laten plaatsvinden. Daardoor wordt het bodemarchief naar verwachting
het minst beschadigd. Wel is een op maat gesneden advies over deze gebieden
noodzakelijk. In gebieden waarin een zeer lage kans op het aantreffen van
archeologische resten is aangegeven (vooral de meer recente geulen in zuidwest Nederland) kunnen juist resten van schepen worden verwacht. Hoe groot
die kans is, kan het best nader worden bepaald door een bureaustudie.
- Voor de late middeleeuwen is het voorspellende karakter van de kaart veel minder sterk. Dit is vooral het geval in gebieden die pas in die periode zijn ontgonnen en waar in holoceen of Laag Nederland dijken zijn aangelegd.
- De kaart geeft voor het landoppervlak uitsluitend een beeld van de kans op het
aantreffen van vindplaatsen. De kaart doet geen uitspraak over de kwaliteit
van de aanwezige waarden. Zo is het mogelijk dat in gebieden met een (hoge)
trefkans de kwaliteit van de aanwezige waarden (zeer) laag is, bijvoorbeeld
vanwege (sterke) aantasting. Omgekeerd kan in gebieden met een lage trefkans
de kwaliteit juist hoog zijn.
-
-
-
-
De trefkansen die voor gebied onder water zijn aangegeven, hebben, waar het
schepen betreft, ook betrekking op de kwaliteit van de bewaarde scheepsresten.
Aangezien de IKAW op kaarten met een schaal van 1:50 000 is gebaseerd, kan
de kaart niet op een grotere schaal (bijvoorbeeld schaal 1:10 000) worden
gebruikt.
Voor gebieden (zoals Hoog Nederland en de holocene delen van Groningen en
Friesland), waarin de bodemkaart de bron voor de IKAW was, heeft de waardering alleen betrekking op de bovenste 120 cm (de bodemkarteringsdiepte). Voor
Flevoland heeft de waardering betrekking op maximaal de top van het pleistocene landoppervlak tot ca. 15 m -NAP.
Voor Flevoland heeft de kaart hoofdzakelijk betrekking op verwachtingen ten
aanzien van het mesolithicum en neolithicum/vroege bronstijd. Het grootste
deel van het archeologische erfgoed in deze provincie dateert uit deze perioden.
Er is momenteel onvoldoende informatie beschikbaar om uitspraken te doen ten
aanzien van het paleolithicum. Ook verwachtingen ten aanzien van scheepsresten zijn niet in het kaartbeeld opgenomen.
De grenzen op de kaart zijn in werkelijkheid globale overgangen. Abrupte overgangen zijn een gevolg van bodemkundige of geologische classiicatie.
6.4 De achtergrond van de gegeven waarderingen
Door de verschillen in de gebruikte methodiek per gebied als gevolg van verschillen
in geologie, is ook de achtergrond van de aangegeven trefkans verschillend. Hieronder zijn deze per waardering en per gebied aangegeven.4
6.4.1 Hoge trefkans
Pleistoceen Nederland, Groningen, Friesland en Texel
De relatie tussen het aantal verwachte en het aantal werkelijk aanwezige vindplaatsen in een bepaalde combinatie van bodemtype en grondwaterklasse (indicatieve
waarde) is (sterk) positief.
Holoceen West-Nederland en het Midden-Nederlandse rivierengebied
Structuren en elementen die relatief hoog in het landschap lagen, waren geschikt
voor bewoning. Daarbij gaat het onder meer om geulafzettingen, duinruggen en
kopjes, pleistocene rivierduinen en pleistocene ruggen en koppen aan de rand van de
holocene afzettingen. In Flevoland is een hoge waarde toegekend aan zones die in de
computermodellen ten aanzien van de aanwezigheid van archeologische resten een
waarschijnlijkheidscore hebben van meer dan 0,67. In het rivierengebied hebben in
het algemeen de meandergordels en een zone daarlangs een hoge indicatieve waarde.
Gebieden onder water
De verwachte dichtheid van veelal door sediment bedekte scheepsvondsten met
een grote mate van samenhang is relatief hoog. Deze schepen zijn veelal bewaard
gebleven in geulopvullingen, die worden gekarakteriseerd door scheefgelaagde
afzettingen. De aanwezigheid van verdronken landschappen is in holoceen WestNederland op vergelijkbare wijze gekarteerd.
4 Voor verdere uitleg over de
gehanteerde methoden bij de
waardering van het pleistocene,
het holocene gebied en het gebied
onder water zie Deeben, Hallewas & Maarleveld 2002. Voor
het grondgebied van de provincie
Flevoland Peeters 2005 en deze
bundel.
6.4.2 Middelhoge trefkans
Pleistoceen Nederland, Groningen, Friesland en Texel
De relatie tussen het aantal verwachte en het aantal werkelijk aanwezige vindplaatsen in een bepaalde combinatie van bodemtype en grondwatertrap (indicatieve
waarde) is min of meer neutraal.
63
Holoceen West-Nederland en het centrale rivierengebied
Een middelhoge indicatie hebben structuren die in werkelijkheid veelal meer gedifferentieerd zijn dan op de Geologische Kaart is aangegeven. Het betreft dekafzettingen waar veelal kleinere, hoger gelegen geulafzettingen in voorkomen, gebieden
met laatpleistoceen rivierduinzand waarin niet afzonderlijk onderscheiden, begraven
rivierduinen voorkomen, en strandvlaktes waarin kleinere duintjes of duinruggen
aanwezig kunnen zijn of overstuivingen hebben plaatsgevonden. In Flevoland is een
middelhoge waarde toegekend aan zones die in de computermodellen ten aanzien
van de aanwezigheid van archeologische resten een waarschijnlijkheidscore tussen
0,6 en 0,67 hebben bereikt. In het rivierengebied zijn oeverafzettingen en een zone,
waarin de indicatieve waarde min of meer neutraal is, als zodanig aangegeven.
Gebieden onder water
De verwachte dichtheid van scheepsvondsten met een grote mate van samenhang
is lager dan in gebieden met een hoge trefkans.
6.4.3 Lage trefkans
Pleistoceen Nederland, Groningen, Friesland en Texel
De relatie tussen het aantal verwachte en het aantal werkelijk aanwezige vindplaatsen in een bepaalde combinatie van bodemtype en grondwaterklasse (indicatieve
waarde) is (sterk) negatief.
Holoceen West-Nederland en het centrale rivierengebied
Gebieden die op grond van de gehanteerde criteria niet als hoog of middelhoog zijn
gewaardeerd, hebben de indicatie ‘laag’ gekregen. Het betreft vooral het veengebied, gebieden met jonge (na ca. 1000 AD) mariene of luviatiele afzettingen.
In Flevoland is een lage waarde toegekend aan zones die in de computermodellen
ten aanzien van de aanwezigheid van archeologische resten een waarschijnlijkheidscore hebben lager dan 0,6. In het rivierengebied betreft het de komgebieden
waarin geen oudere afzettingen voorkomen die wel zijn gewaardeerd.
Gebieden onder water
De verwachte dichtheid van scheepsvondsten met een grote mate van samenhang
is laag. In deze gebieden komen vooral resten van schepen voor die over een uitgestrekt gebied verspreid zijn geraakt.
6.4.4 Zeer lage trefkans
Met deze legenda-eenheid wordt aangegeven dat er weinig of geen kans is op het aantreffen van terrestrische archeologische resten van voor ca. 1500 AD. De legendaeenheid is alleen in holoceen West-Nederland gebruikt, echter niet in Flevoland. Het
betreft jonge mariene erosiegebieden die niet voor ca. 1500 AD zijn bedijkt, en de
bodems van droogmakerijen die bestaan uit wad- en onderwater afzettingen. Hier
zijn geen of nauwelijks terrestrische vondsten te verwachten, zoals nederzettingen
daterend van voor 1500 AD. N.B.: In de jonge mariene erosiegebieden kunnen, zeker
wanneer ze onderdeel vormden van scheepvaartroutes, wel schepen aanwezig zijn.
6.4.5
Niet gekarteerd
Het betreft gebieden waar geen bodemkundige of geologische gegevens voorhanden
zijn. Het gaat vooral om bebouwde gebieden. De aanvankelijk als ‘niet gekarteerd’
aangemerkte stedelijke zones in Flevoland zijn komen te vervallen en bezitten nu
wel IKAW-waarden.
64
Wat betreft het onderwater gelegen gebied zijn niet gekarteerde delen als water
aangegeven.
Dat wil overigens niet zeggen dat hier geen archeologische resten aanwezig zijn.
Hiervoor is nader onderzoek nodig.
6.5 Aanwijzingen bij het gebruik ten behoeve van advisering5
Uit bovenstaande is duidelijk geworden dat, hoewel de ’kleuren’ op de kaart voor
het hele landoppervlak van Nederland gelijk zijn, deze ‘kleuren’ niet allemaal op
dezelfde manier geïnterpreteerd kunnen worden.
Adviezen waarbij de IKAW wordt gebruikt, moeten daarom ook gebaseerd zijn op
het inzicht en de gebiedskennis van de adviseur (deskundig archeoloog). Alleen dan
kan een goed op het betreffende gebied toegesneden advies worden opgesteld. De
hieronder gegeven handreiking voor het geven van adviezen in het stadium van de
planvorming voor het landoppervlak is dan ook geenszins ‘standaard’.
6.5.1 Hoge trefkans
Karteren, tenzij:
- ontgrondingen of iets dergelijks tot diepgaande verstoringen hebben geleid, of
- de verstoring van het plan oppervlakkig is en de te verwachten of bekende
bewoningslagen diep liggen.
Voor gebieden waar sprake is van een gebrek aan kennis – zoals in Flevoland, Friesland en Groningen – kan in eerste instantie een probleemgerichte kartering worden
geadviseerd, om grip te krijgen op de bodemopbouw.
6.5.2 Middelhoge trefkans
Karteren, tenzij:
- ontgrondingen of iets dergelijks tot diepgaande verstoringen hebben geleid, of
- de verstoring van het plan oppervlakkig is en de te verwachten of bekende
bewoningslagen diep liggen.
Voor gebieden waar sprake is van een gebrek aan kennis – zoals in Flevoland, Friesland en Groningen – kan in eerste instantie een probleemgerichte kartering worden
geadviseerd, om grip te krijgen op de bodemopbouw.
6.5.3 Lage trefkans
Een bureaustudie (laten) uitvoeren, waarbij gekeken wordt of er (potentieel)
belangrijke vondsten bekend zijn (onder andere in Archis en bij amateurarcheologen), of er gedetailleerde geo-informatie beschikbaar is, of er aanwijzingen zijn
voor afgedekte vondstlagen en of er sprake kan zijn van sites van na ca. 1000 AD of
schepen. Op basis van de uitkomst van dit onderzoek kan al of niet worden geadviseerd een kartering uit te laten voeren en kan tevens worden bekeken hoe die moet
worden opgezet.
6.5.4 Zeer lage trefkans
5 Zie ook www.racm.nl over archeologie en bestemmingsplannen
Een bureaustudie laten uitvoeren, waarbij wordt nagegaan of er mogelijk sites van
na ca. 1500 AD voorkomen. In de jonge mariene erosiegebieden nagaan of er kans
is op het aantreffen van schepen. Eventueel vervolgonderzoek kan stoelen op de
resultaten van dit bureauonderzoek.
65
6.5.5 Gebieden onder water
Voor de gebieden die onder water liggen, is het aan te bevelen om het advies in
samenspraak met de sectie Maritiem Erfgoed van de RACM op te stellen. De ervaringen op dit gebied zijn nog te gering om daar handreikingen voor te geven, mede
omdat de IKAW voor die gebieden nieuw is.
6.5.6 Niet gekarteerd
Een bureaustudie laten uitvoeren en eventueel een probleemgerichte kartering uit
laten voeren. Naar gelang de ruimtelijke omvang van plannen groter is en naarmate
plannen meer concreet worden, is het aan te bevelen om waar mogelijk een meer
gedetailleerde verwachtingskaart op grotere schaal te vervaardigen. Het vervaardigen van een dergelijke kaart is zinvol indien er meer gedetailleerde bodemkundige,
geologische en/of geomorfologische informatie beschikbaar is, en/of indien beschikt
kan worden over de resultaten van nieuwe archeologische inventarisatie. In deze
verwachtingskaart kan dan ook het kwalitatieve aspect van het bodemarchief worden betrokken.
6.5.7 Toelichting op de Globale Archeologische Kaart van het Continentale Plat
De Globale Archeologische Kaart van het Continentale Plat geeft de trefkans van
scheepsvondsten voor het Nederlandse deel van het Continentale Plat weer. Ten
opzichte van de IKAW zijn er twee afwijkingen. Allereerst sluit het schaalniveau niet
aan bij dat van de IKAW. De karteringsschaal is namelijk 1:500 000. In de tweede
plaats is het voor het landgebied gebruikte coördinatensysteem hier niet van
toepassing. Het geograische referentiekader bestaat uit UTM-coördinaten. Ook op
deze kaart wordt de trefkans aangegeven in drie categorieën. De deinitie van de
hoge trefkans komt overeen met de onder water gelegen gebieden op de IKAW. De
grens tussen middelhoog en laag is echter niet gelegd bij de aan- of afwezigheid van
schuingelaagde geulafzettingen. In de middelhoge waardering van deze kaart zijn
ook díe gebieden opgenomen waarin de toedekkende zandgolven een hoogte van
meer dan 4 m hebben. Op een aparte kaartlaag zijn de gebieden aangegeven waar
venen en kleien bewaard zijn gebleven. Waar het om vroegholocene afzettingen
gaat, kunnen onder en in het basisveen resten uit het mesolithicum voorkomen.
6.6 De bronnen die zijn gebruikt voor de IKAW
De archeologische informatie die voor de IKAW is gebruikt, bestaat uit selecties uit
Archisgegevens. De geo-informatie voor pleistoceen Nederland, Groningen, Friesland en Texel is ontleend aan de digitale Bodemkaart van Nederland schaal 1:50 000
met toelichting.6 Dezelfde bodemkaart is gebruikt voor de analyse van de afdekking van het pleistocene gebied. De herwaardering van de beken is gebeurd aan de
hand digitale bekenkaart owdl_RNS van Alterra, aangevuld met expertkennis. Voor
holoceen West-Nederland en het centrale rivierengebied is gebruikgemaakt van de
Geologische Kaart van Nederland schaal 1:50 000, de kaart van het rivierengebied
van Berendsen en Stouthamer, aangevuld door gegevens uit diverse bronnen. Voor
Flevoland is gebruikgemaakt van digitale boorgegevens, informatie over waterspiegelstijging en computermodellen. Voor de onder water gelegen gebieden is
gebruikgemaakt van de voorhanden geologische, hydrograische en geomorfologische informatie, samen met gegevens verzameld bij archeologische waarnemingen
onder water.
6 De Vries & Denneboom 1992.
66
6.7 De inhoud van de kaart
De legenda-eenheden van de kaart geven de trefkans op of de verwachtingswaarde
voor het aantreffen van archeologische resten in de bodem weer. Het landoppervlak
van de kaart is opgebouwd uit vier legenda-eenheden; een hoge, een middelhoge,
een lage en een zeer lage kans op het aantreffen van terrestrische archeologische
resten.
Voor het gebied onder water van IJsselmeer, Waddenzee, Noordzee en Westerschelde bestaat de legenda uit een hoge, middelhoge en lage kans op het aantreffen van kwalitatief goed bewaarde scheepsresten en/of thans onder water gelegen
oorspronkelijk op het land gelegen resten. Een aparte groep vormen gebieden waar
die kans niet kan worden aangegeven: de niet gekarteerde gebieden.
6.8 De kleuren op de kaart
De betekenis van de kleuren voor landoppervlak:
donker oranje
hoge trefkans
licht oranje
middelhoge trefkans
geel
lage trefkans
lichtgeel
zeer lage trefkans
grijs
niet gekarteerd
blauw
water
De betekenis van de kleuren voor het gebied onder water:
donker groen
hoge trefkans
midden groen
middelhoge trefkans
lichtgroen
lage trefkans
blauw
niet gekarteerd
Literatuur
Berendsen, H.J.A., & E. Stouthamer 2001: Palaeogeographic Development of the
Rhine Meuse Delta, The Netherlands, Assen.
Deeben, J., & D.P. Hallewas 2003: Predictive Maps and Archaeological Heritage
Management in the Netherlands, in: Landschaftsarchäologie und Geopgraphische
Informationssyteme. Prognosekarten, Besiedlungsdynamik und Prähistorische
Raumordnung. Symposium 15.-19. oktober 2001 Wunsdorf, Land Brandenburg
(Archäoprognose I – Forschungen zur Archäologie im Land Brandenburg, 8), 107118.
Deeben, J., D.P. Hallewas, J. Kolen & R. Wiemer 1997: Beyond the Crystal Ball. Predictive Modelling as a Tool in Archaeological Heritage Management and Occupation
History, in: W.J.H. Willems, H. Kars & D.P. Hallewas (eds.), Archaeological Heritage Management in the Netherlands. Fifty Years State Service for Archaeological
Investigations, Assen/Amersfoort, 76-118.
Deeben, J., D.P. Hallewas & Th. J. Maarleveld 2002: Predictive Modelling in
Archaeological Heritage Management of the Netherlands. The Indicative Map of
Archaeological Values (2nd generation), Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 45, 9-56.
Deeben, J., & H. Peeters 2007: Toegang tot verleden via technologie van heden,
GISMagazine 5 (2), 22-23.
67
Deeben, J., & R. Wiemer 1999: Het onbekende voorspeld. De ontwikkeling van een
indicatieve kaart van archeologische waarden, in: W.J.H. Willems (red.), Nieuwe
ontwikkelingen in de Archeologische Monumentenzorg, Amersfoort (Nederlandse
Archeologische Rapporten, 20), 29-42.
Peeters, H., 2005: The Forager’s Pendulum. Mesolithic-Neolithic Landscape
Dynamics, Land-Use Variability and the Spatio-Temporal Resolution of Predictive
Models in Archaeological Heritage Management, in: M. van Leusen & H. Kamermans (eds.), Predictive Modelling for Archaeological Heritage Management. A
Research Agenda, Amersfoort (NAR, 29), 149-168.
Vries, F. de, & J. Denneboom 1992: Bodemkaart van Nederland digitaal, Wageningen (Technisch Document, 1).
68
7
Toelichting op de bestanden op de cd-rom
De cd-rom bevat de volgende kaarten:
- de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW), derde generatie
- de Globale Archeologische Kaart van het Continentale Plat
- de Kaart van Hoog Nederland met Afgedekte Pleistocene Sedimenten
- de Archeologische Monumentenkaart (AMK).
De informatie op deze kaarten is bestemd voor organisaties die zich bezighouden
met archeologische monumentenzorg. Om de informatie te kunnen gebruiken is het
noodzakelijk om over een GIS te beschikken. Nadere informatie over de archeologische monumentenzorg is beschikbaar op de website van de RACM: www.racm.nl.
De IKAW, de Kaart van Hoog Nederland met Afgedekte Pleistocene Sedimenten en
de Globale Archeologische Kaart van het Continentale Plat zijn samengesteld door
J.H. van Dalen, J.H.C. Deeben, W.J.B. Derickx, D.P. Hallewas, R. Koopstra, Th.J.
Maarleveld, H. Peeters, E. Rensink en R. Wiemer. De IKAW en de Globale Archeologische Kaart van het Continentale Plat zijn tot stand gekomen in samenwerking
met: TNONITG, RIZA en RWS dir. Noordzee en de Universiteit van Utrecht. De AMK
is gebaseerd op gegevens uit ARCHIS2 en tot stand gekomen in samenwerking met
de provincies.
Het kaartmateriaal is geredigeerd door J.H. van Dalen, P.M. Boekenoogen en W.J.B.
Derickx.
7.1 De Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW)
De digitale IKAW wordt geleverd als TIFF-bestand. De kaart is namelijk het resultaat
van een aantal transformatietechnieken die uitsluitend in rasterformaat kunnen
worden uitgevoerd.
Voor gebruik in ArcView en Mapinfo is voor het TIFF-bestand een worldile toegevoegd waarin de begrenzingen en de resolutie van de kaart zijn opgenomen.
Om de kaart binnen andere GISsystemen te kunnen gebruiken heeft u de volgende
gegevens nodig. Begrenzingen gebied:
Noord 628000
Zuid 303000
Oost 283000
West 9000
Resolutie 50
7.2 De Globale Archeologische Kaart van het Continentale Plat
De geometrie van deze kaart is opgeslagen in Arcviewshape- en Mapinfoformaat.
Het coördinatensysteem van deze kaart is UTM, zone 31, northern hemisphere
(WGS 84).
De naamgeving voor de bestanden is overeenkomstig de informatie in de tabel op de
volgende bladzijde.
69
formaat
naamgeving
opmerkingen
Arcview shape
Noordzee.shp
bevat samen met Noordzee.shx de geometrie van
de polygonen
Noordzee.shx
Noordzee.dbf
bevat de attributen
Noordzee.avl
bevat de legenda
NZ_venen.shp
NZ_venen.shp, NZ_venen.shx en NZ_venen.dbf
bevatten de gebieden met venen en kleien
NZ_venen.shx
NZ_venen.dbf
Mapinfo
Noordzee.dat
twee sets Mapinfobestanden met de geometrie en
de attributen
Noordzee.id
Noordzee.map
Noordzee.tab
NZ_venen.dat
NZ_venen.id
NZ_venen.map
NZ_venen.tab
7.3 De Kaart van Hoog Nederland met Afgedekte Pleistocene Sedimenten
De geometrie van deze kaart is opgeslagen in Arcviewshape en Mapinfoformaat.
Het coördinatensysteem van deze kaart is die van het Rijksdriehoekstelsel (RD), ook
bekend als Netherlands National System en EPSG: 28992.
Naast de geometrie is het veld Afdekking opgenomen dat de aard van afdekking
beschrijft.
De naamgeving voor de bestanden is als volgt:
formaat
naamgeving
opmerkingen
Arcview shape
Afgedekt_pleistoceen.shp
bevat samen met Afgedekt_pleistoceen.shx
de geometrie van de polygonen
Afgedekt_pleistoceen.shx
Mapinfo
Afgedekt_pleistoceen.dbf
bevat het attribuut
Afgedekt_pleistoceen.dat
set Mapinfobestanden met de geometrie en
attributen
Afgedekt_pleistoceen.id
Afgedekt_pleistoceen.map
Afgedekt_pleistoceen.tab
70
7.4 De Archeologische Monumentenkaart
7.4.1 Kaart en catalogus
De digitale archeologische monumentenkaart bestaat uit een kaart met een bijbehorende catalogus. De catalogus geeft een overzicht van de terreinen. Men vindt er
gegevens over de locatie (coördinaten, plaats en toponiem), beschrijving, datering
en waardebepaling. De kaart wordt geleverd in meerdere GIS-formaten (zie hieronder), de catalogus heeft de vorm van drie dBase-bestanden.
7.4.2 Toelichting bij de geleverde bestanden
De geometrie van de terreinen (de entiteiten die als polygoon beschreven zijn) krijgt
u in een uitwisselingsformaat. Hier in zijn ook opgenomen de velden Monumentnr
(uniek nummer waaronder het monument in Archis2 is geregistreerd) en Waarde
(de waardering van het archeologische monument).
De naamgeving voor de bestanden is als volgt:
formaat
Mapinfo
naamgeving
Monumenten.dat
Monumenten.id
Monumenten.map
Monumenten.tab
AutoCAD DXF
Monumenten.dxf
ArcView shape
Monumenten.shp
Monumenten.shx
Monumenten.dbf
7.4.3 De catalogus
Hierin staat de tekstuele informatie die is opgenomen in drie dBase-bestanden, te
weten:
- MONUMENT.DBF bevat administratieve informatie met betrekking tot de monumenten
- COMPLEX.DBF bevat de archeologische betekenisvolle eenheden binnen de
monumenten
- TOELICHT.DBF bevat toelichting op monument.
Omdat een monument meerdere archeologische complexen kan bevatten, is er een
1-op-N-relatie tussen MONUMENT.DBF en COMPLEX.DBF. De relatie tussen deze
twee wordt gevormd door het veld MONUMENTNR.
Op dezelfde wijze is het bestand MONUMENT.DBF regelateerd aan TOELICHT.DBF
via het veld MONUMENTNR. Ook hier bestaat een 1-op-N-relatie. De koppeling met
de geometrie vindt eveneens plaats via het veld MONUMENTNR.
In de dBase-bestanden zijn per monument de volgende rubrieken te onderscheiden:
71
Monument.dbf (administratieve en topograische beschrijving van het momument)
rubriek
toelichting
Monumentnr
Een uniek nummer waaronder het monument in Archis2 is geregistreerd.
Kaartblad
Het nummer van het topograische kaartblad (1:25.000), waarop een
monument (al of niet gedeeltelijk) is gesitueerd.
Code
Een volgnummer van het monument binnen het desbetreffende kaartblad. Het kaartblad en het volgnummer vormen samen het zogeheten
CMA-nr. van het monument.
Waarde
De waardering van het archeologische monument.
X-coördinaat
De X-coördinaat van de centrale coördinaat van het monument volgens
het systeem van de Rijksdriehoeksmeting (RD-net).
Y-coördinaat
De Y-coördinaat van de centrale coördinaat van het monument volgens
het systeem van de Rijksdriehoeksmeting (RD-net).
Provincie
Naam van de provincie.
Gemeente
Naam van de gemeente.
Plaats
Naam van de dichtstbijzijnde plaats (stad/dorp/buurtschap) binnen de
betreffende gemeente.
Toponiem
Nadere plaatsbepaling (veldnaam).
Complex.dbf (één of meer archeologisch betekenisvolle eenheden binnen het monument)
rubriek
toelichting
Monumentnr
Zie boven.
Complex-id
Uniek identiicatienummer waaronder het complex in Archis2 is geregistreerd.
Complex
Beschrijving van het complex.
Begin-periode
Begin datering van het complex.
Eind-periode
Eind datering van het complex.
Toelicht.dbf (nadere toelichting op het monument in de vorm van één of meer regels vrije
tekst)
rubriek
toelichting
Monumentnr
Zie boven.
Regelnr
Volgnummer van de tekstregel.
Regel
Regel tekst
72
RAM 155
De Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden, derde generatie
RACM
�