De mesolithische en vroeg-neolithische
vindplaats Hoge Vaart-A27 (Flevoland)
Deel 18
Vuursteen: typologie, technologische
organisatie en gebruik
Amersfoort, 2001
Colofon
ROB Rapportage Archeologische Monumentenzorg 79
De mesolithische en vroeg-neolithische vindplaats Hoge Vaart-A27 (Flevoland)
Deel 18 Vuursteen: typologie, technologische organisatie en gebruik
Auteur: J.H.M. Peeters, J. Schreurs & S.M.J.P. Verneau
Redactie: J.W.H. Hogestijn & J.H.M. Peeters
Eindredactie: A. Steendijk
Opmaak: M. Limburg
Illustraties: RAAP, Amsterdam en ROB MediaProducties
Omslagontwerp: M. Broeksma, Baarn
Druk: Print X-Press, Amersfoort
© ROB, Amersfoort, augustus 2001
ISBN 90-5799-018-0
Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek
Postbus 1600
3800 BP Amersfoort
Inhoud
Voorwoord
5
18.1 Inleiding
7
18.2 Doelstellingen van het onderzoek
18.2.1 Algemene doelstelling
18.2.2 Specifieke doelstellingen
18.2.3 Methodische doelstellingen
7
7
8
8
18.3 Uitgangspunten, methoden en technieken
18.3.1 Technologische systemen en chaînes opératoires
18.3.2 Gebruikte methoden en technieken
9
9
10
18.4 Beschrijving van het onderzoeksproces
18.4.1 Materiaalbeschrijving en refitting
18.4.2 Steekproef gebruikssporenonderzoek
12
12
15
18.5 Beschrijving en analyse van de gegevens
18.5.1 Conservering en conditie van het materiaal
18.5.2 Herkomst en gebruik van de grondstoffen
18.5.3 Productie van halffabricaten
18.5.4 Productie van werktuigen
18.5.5 Gebruik en afdanking van werktuigen
18.5.6 Opslag en depositie
16
16
19
23
31
38
57
18.6 Discussie en conclusies
59
Literatuur
67
Afbeeldingen
71
Tabellen
123
Bijlagen
147
Bijlage 1 Gegevensregistratie en -beheer
149
Bijlage 2 Coderingslijst gebruikt bij het gebruikssporenonderzoek
153
Bijlage 3 Afbeeldingen gebruikssporenonderzoek
155
Voorwoord
Het onderliggende verslag is onderdeel van de reeks van rapporten waarin de
resultaten van het onderzoek van de mesolithische en vroeg-neolithische vindplaats Hoge Vaart-A27 (gem. Almere, prov. Flevoland) worden gepresenteerd.
Dit door de ROB uitgevoerde onderzoek vond plaats tussen 1994 en 1997 in
het kader van de voltooiing van de A27 tussen Blaricum en Almere en werd
financieel mogelijk gemaakt door Rijkswaterstaat-Directie IJsselmeergebied.
In de opzet van de reeks Hoge Vaart-rapporten is gestreefd naar een vorm waarin
het integrale karakter van het onderzoek op de Hoge Vaart zoveel mogelijk
bewaard blijft. Op de eerste plaats verschijnt de complete reeks onder
nummer 79 van de reeks Rapportage Archeologische Monumentenzorg; ieder
deelrapport beschikt over een volgnummer dat overeenkomt met het
deelnummer. Ten tweede wordt bij verwijzingen naar deelrapporten behalve
de auteur(s) ook het deelnummer vermeld. Ten derde zijn afbeeldingen en
specifieke notaties, zoals put- en spoornummeraanduidingen, zoveel mogelijk
geüniformeerd en wordt voor de verklaring verwezen naar het relevante
deelrapport.
J.W.H. Hogestijn
J.H.M. Peeters
De complete reeks Hoge Vaart-rapporten omvat de volgende hoofdstukken:
1
J.W.H. Hogestijn & J.H.M. Peeters
Inleiding: achtergronden, uitgangspunten en projectorganisatie
2
T. Hamburg, J.W.H. Hogestijn, C. Kruijshaar, B. Ridderhof, M. de Rooij
& H.W. Veenstra
Veldwerk: opgravingsstrategie, methoden en definities
3
J.W. Beestman
Vondstverwerking: behandeling, registratie en opslag
4
P. Haanen, M. Kappers, W. Schnitger & M. Wansleeben
Automatisering: methoden, processen en technische gegevens
5
D. Muller
Voorlichting: communicatie met publiek en projectmedewerkers
6
J.B.H. Jansen & J.H.M. Peeters
Geochemische aspecten: verkenningen in enkele toepassingsmogelijkheden
7
Th. Spek, E.B.A. Bisdom & D.G. van Smeerdijk
Bodemkunde en landschapsecologie I: veranderingen in bodem en
landschap
8
Th. Spek, E.B.A. Bisdom & D.G. van Smeerdijk
Bodemkunde en landschapsecologie II: aanvullend onderzoek naar
landschaps-vormende processen
9
W. Gotjé
Bodemkunde en landschapsecologie III: vegetatieontwikkeling en
diatomeeën
5
10
J. Schelvis
Bodemkunde en landschapsecologie IV: arthropoden
11
D. Visser, C. Whitton, O. Brinkkemper & J.W.H. Hogestijn
Archeobotanie: de analyse van botanische macroresten
12
J.H.M. Peeters, E. Hanraets, J.W.H. Hogestijn & E. Jansma
Dateringen: 14C-analyse en dendrochronologie
13
T. Hamburg, C. Kruijshaar, J. Nientker, J.H.M. Peeters & A. Rast-Eicher
Grondsporen: antropogene sporen en structuren
14
R. Exaltus
Micromorfologie: onderzoek aan slijpplaatmonsters van grondsporen
15
P. van Rijn & L. Kooistra
Hout en houtskool: het gebruik van hout als constructiemateriaal
en brandstof
16
F. Laarman
Archeozoölogie: aard en betekenis van de dierlijke resten
17
P. Haanen & J.W.H. Hogestijn
Aardewerk: morfologische en technologische aspecten
18
J.H.M. Peeters, J. Schreurs & S.M.J.P. Verneau
Vuursteen: typologie, technologische organisatie en gebruik
19
J.H.M. Peeters
Natuursteen: karakterisering en gebruik
20
J.H.M. Peeters & J.W.H. Hogestijn
Op de grens van land en water: jagers-vissers-verzamelaars in een
verdrinkend landschap
6
18 Vuursteen: typologie, technologische organisatie
en gebruik
18.1 Inleiding
Eén van de belangrijkste materiaalcategorieën die op de Hoge Vaart is
aangetroffen is vuursteen. In totaal gaat het om ongeveer 250 000 stuks met een
totaal gewicht van ruim 96 kg materiaal. De bestudering heeft ruim twee jaar in
beslag genomen. Door de bijzondere samenstelling van het assemblage en de
goede conservering, bod het complex goede mogelijkheden om beter inzicht te
krijgen in de typologische, technologische en gebruiksaspecten van een complex
uit de overgang van het laat-Mesolithicum en het vroeg-Neolithicum. Voor de
beschrijving van het omvangrijke complex is gebruik gemaakt van een groot
aantal variabelen. Bij aanvang van het onderzoek op de Hoge Vaart was nog niet
duidelijk of op de vindplaats meerdere perioden aanwezig waren, en evenmin
bestond er een idee van de aard van de site. Uitgaande van een vrij grote
diversiteit in het materiaal, werd een breed scala variabelen en invalshoeken
gekozen. Dit resulteerde in een zeer grote gegevensset, die in de loop van het
project echter niet geheel en in al haar facetten uitgewerkt kon worden. Een aantal
aspecten zal dan ook op een later moment nader uitgewerkt en gepubliceerd
worden.
In dit deel van de Hoge Vaart-rapporten wordt verslag gedaan van het onderzoek naar het vuursteenmateriaal. Het rapport is samengesteld uit verschillende,
onafhankelijk van elkaar tot stand gekomen deelrapporten. Het typologisch en
technologisch onderzoek is uitgevoerd door J.H.M. Peeters en S.M.J.P. Verneau,1
terwijl het gebruikssporenonderzoek door J. Schreurs ter hand is genomen. In
paragraaf 18.2 zullen de doelstellingen van het vuursteenonderzoek worden
besproken. Daarna komen de uitgangspunten, de gevolgde methoden en de
gebruikte technieken aan de orde. In paragraaf 18.4 zal kort worden ingegaan op
het verloop van het onderzoeksproces. Vervolgens wordt in paragraaf 18.5
uitgebreid ingegaan op de presentatie en analyse van de gegevens. De synthese
heeft plaats in paragraaf 18.6.
18.2 Doelstellingen van het onderzoek
Reeds in het beginstadium van het project is gewerkt aan het zo duidelijk mogelijk
definiëren van de onderzoeksdoelstellingen en daaraan vastgekoppeld de onderzoeksstrategie. Vanzelfsprekend werden de doelstellingen voor de analyse van het
te verwachten vuursteenmateriaal voor een deel bepaald door het uitgangspunt
zoals dat in het algemeen voor de uitwerking van alle andere vondstcategorieën
werd gehanteerd.2 Verder werden de onderzoeksdoelstellingen voor het vuursteenmateriaal gestuurd door de ervaringen opgedaan bij eerder onderzoek naar
laat-neolithische vondstgroepen uit Noord-Holland en het daarbij gebruikte
theoretisch kader.3 Bovendien werden in de loop van het onderzoek bepaalde
doelstellingen bijgesteld en/of toegevoegd.
1 Hier mag niet onvermeld blijven
dat ook Johannes Musch (Marcillyen-Villette, Frankrijk) in 1995 een
belangrijke bijdrage heeft geleverd aan
de beschrijving van en de discussie over
de aard van het vuursteenmateriaal.
2 Zie deel 1 in de reeks Hoge Vaartrapporten.
3 Peeters 1991, 1993, 1994.
18.2.1 Algemene doelstelling
De uitwerking van een vondstcategorie dient minimaal te leiden tot een goed
gefundeerde kwalitatieve en kwantitatieve typering, waardoor de betekenis van die
categorie binnen de context van de overige informatie kan worden onderzocht.
Voor wat het vuursteen betreft, betekende dit dat het onderzoek diende te leiden
tot een kwalitatief en kwantitatief inzicht in de verschillende aspecten van dat
7
materiaal, zoals grondstofgebruik, technologie en werktuiggebruik. De informatie
dient op zo’n manier verkregen te worden, dat de relaties tussen de diverse
aspecten van het vuursteen en die van andere vondstcategorieën (zoals bot en
aardewerk) verder konden worden onderzocht. Dit behoefde niet te betekenen dat
alle aspecten tot in het kleinste detail werden uitgewerkt. Het onderzoek diende
te leiden tot goed gefundeerde antwoorden op de gestelde vragen en waar nodig
en mogelijk resulteren in suggesties voor nader onderzoek, dat buiten de context
van het project zou kunnen worden uitgevoerd. Daar waar doelstellingen niet
haalbaar zouden blijken te zijn (bijvoorbeeld door het gebrek aan financiële
middelen, tijd, of capaciteit), zou in ieder geval aangegeven moeten worden wat
de potentie van het materiaal is.
18.2.2 Specifieke doelstellingen
Door de uitwerking van het vuursteenmateriaal dienen kwalitatieve en
kwantitatieve inzichten in zoveel mogelijk aspecten van de materiaalgroep te
worden verkregen, waardoor beeldvorming over de omgang met vuursteen in tijd
en ruimte mogelijk wordt.
Het gebruik van, en de omgang met vuursteen wordt hier niet als een statisch
gegeven gezien, maar als (een onderdeel van) een systeem dat voortdurend
onderhevig is aan variatie in zowel tijd als ruimte. Het vuursteenmateriaal is dus
de materiële neerslag van een dynamisch proces. Om de aard van deze dynamiek
te kunnen beschrijven, is het noodzakelijk om zoveel mogelijk aspecten ervan in
kaart te brengen. Hiertoe heeft de uitwerking van het materiaal zich gericht op
de beantwoording van de volgende vragen:
- wat is de herkomst van de gebruikte vuursteen en hoe kan het materiaal in
termen van kwaliteit en volume worden gekarakteriseerd?
- welke uitgangsvormen werden nagestreefd voor de werktuigproductie en volgens
welke methodische en technische concepten werden deze uitgangsvormen
geproduceerd?
- welke werktuigen werden waarvan en hoe vervaardigd en in hoeverre treedt
typologische en/of technologische standaardisatie op?
- hoe groot is de variatie in de aard en intensiteit van gebruik binnen de onderscheiden werktuigcategorieën?
- hoe kan het afdankingsgedrag worden gekarakteriseerd?
- hoe kan de accumulatiedynamiek worden gekarakteriseerd?
De hierboven geformuleerde vragen hebben betrekking op de processen die aan
de basis staan van de accumulatie van vuursteen op de vindplaats. Op voorhand
kan niet worden aangenomen dat het ontstane patroon uitsluitend een gevolg van
menselijke activiteit is. Een breed scala aan natuurlijke processen kan hebben
bijgedragen aan de transformatie van de initiële patronen; het is dan ook noodzakelijk de informatie te ‘filteren’. Aan de hierboven geformuleerde vragen is er
daarom een toegevoegd:
- zijn er aanwijzingen voor postdepositionele verplaatsing, of erosie van materiaal?
18.2.3 Methodische doelstellingen
Er dient een geautomatiseerd systeem te worden ontwikkeld, waarmee een snelle
en effectieve verwerking van een grote hoeveelheid materiaal mogelijk is.
Op basis van de beschikbare informatie over eerder opgegraven mesolithische en
neolithische nederzettingen en het middels de boringen ‘afgebakende’ onderzoeksareaal werd een schatting gemaakt van de hoeveelheid te verwachten vuursteen
voor de Hoge Vaart. Dit kwam neer op ca. 100 000 stuks bij een zeefmaaswijdte
van 2 mm. Om een dergelijk omvangrijk complex effectief te kunnen verwerken,
was het noodzakelijk te beschikken over een systeem waarmee gegevens
8
gestructureerd, snel en nagenoeg foutloos konden worden opgeslagen. Hiertoe
is een data-management-systeem voor een MS-Windows omgeving ontwikkeld.
In de loop van het onderzoek bleek al gauw dat de schatting voor de hoeveelheid vuursteen te laag was en dat een aantal van ca. 250 000 stuks realistischer
zou zijn. Dit betekende ook dat de oorspronkelijke uitgangspunten voor de
verwerking van het materiaal aangepast dienden te worden. Er is daarbij niet
gekozen voor een aanpassing van de doelstellingen, maar van de steekproefgrootte en uitbreiding van de personele capaciteit. In verband met de steekproefgrootte is een methodische doelstelling aan het onderzoek toegevoegd:
er dient een methode te worden ontwikkeld waarmee het mogelijk is de effecten
van steekproefvergroting op de kwalitatieve en kwantitatieve informatiewaarde
van de verzamelde gegevens te evalueren.
Er is gezocht naar een ingang om na te kunnen gaan of de verzamelde informatie op een bepaald moment afdoende kon worden beschouwd om een goed
gefundeerde beantwoording van de gestelde onderzoeksvragen mogelijk te
maken. Dit betekent dat bepaald moest worden of de steekproef voldoende
groot was om een kwalitatieve en kwantitatieve typering van de verschillende
aspecten te kunnen geven.
18.3 Uitgangspunten, methoden en technieken
In de voorgaande paragraaf is aangegeven wat de doelstellingen en de daaraan
gekoppelde onderzoeksvragen voor de verwerking van het vuursteen van de
Hoge Vaart waren. Het een en ander is, zoals gezegd, sterk bepaald door eerder
opgedane ervaringen met laat-neolithisch materiaal uit Noord-Holland, waar
tussen 1989 en 1994 een methodiek en benaderingswijze is ontwikkeld die in
het kader van het onderhavige onderzoek nader uitgewerkt en toegepast zou
kunnen worden.
18.3.1 Technologische systemen en chaînes opératoires
4 Een ‘artefact’ wordt hier
gedefinieerd als een stuk (vuur)steen
dat door de mens aan de natuurlijke
omgeving wordt onttrokken om het
op een zeker moment voor een
bepaald doel te gebruiken. Het betreft
dus niet alleen werktuigen, maar ook
bewerkingsafval en onbewerkte knollen.
5 Zie o.a. Lemonnier 1986, 1992.
6 In het Nederlands zou de Franse
term ‘chaînes opératoires’vertaald
moeten worden met ‘handelingsreeksen’ of ‘handelingssequenties’.
Dit heeft een andere betekenis dan
bijvoorbeeld de veel gehanteerde term
‘reductiesequentie’ die feitelijk alleen
maar betrekking heeft op de volgorde
waarin (vuur)steenmateriaal bewerkt
wordt (ofwel de methode). Een andere
term die ook wel gebruikt wordt, maar
evenmin de lading van ‘chaîne
opératoire’ dekt, is ‘productiesequentie’
en refereert naar de volgorde van
productie.
7 Zie bijvoorbeeld Pélegrin, Karlin
& Bodu 1988 en Schlanger 1994.
Lange tijd zijn (vuur)stenen artefacten4 als individuele objecten benaderd.
Een vondstencomplex bestond uit een verzameling objecten met meer of
minder specifieke kenmerken. Door vergelijking van die kenmerken werden
overeenkomsten en/of verschillen vastgesteld en werd de verzameling opgedeeld in al dan niet vantevoren gedefinieerde categorieën, klassen of typen.
In combinatie met de kwantificering van die classificatie kon de verzameling
vervolgens worden gekarakteriseerd. De dynamische verbanden tussen de
elementen onderling werd echter nauwelijks aan de orde gesteld. Aan ieder
element is echter een breed scala aspecten verbonden, dat – indien in samenhang beschouwd – informatie oplevert over het proces, dat heeft geleid tot de
vorming van dat specifieke element. Bij de uitgangspunten die bij het onderzoek naar het vuursteenmateriaal van de Hoge Vaart zijn gehanteerd, is het
juist het wordingsproces dat centraal staat.
In het onderzoek naar het vuursteenmateriaal van de Hoge Vaart is de context
waarin de artefacten zijn gevormd centraal gesteld. Het gaat er dan ook om via
de analyse van artefacten greep te krijgen op variaties in de processen die aan de
basis hebben gestaan van de vorming van die artefacten. Een belangrijke basis
voor deze benadering is gelegd door Lemonnier.5 Vooral het concept van chaînes
opératoires heeft in met name de Franse, maar meer recentelijk ook de Engelse
en Amerikaanse archeologie ingang gevonden.6 Uit Lemonnier’s werk en dat
van anderen blijkt dat onder een chaîne opératoire de opeenvolging van keuzes
moet worden verstaan, wat leidt tot een sequentie van handelingen met de daar
bijbehorende technieken en producten.7 Zo kan bijvoorbeeld de keuze om een
hinge (scharnierbreuk) dwars, vanuit de rechterboord van de kern en met
9
behulp van een middelgrote klopsteen te verwijderen, als een schakel in een
chaîne opératoire worden gezien.
Binnen dit kader kunnen drie aspecten worden onderscheiden die onlosmakelijk
met elkaar in verband staan: concept, methode en techniek. Deze aspecten
kunnen alsvolgt worden omschreven:
- concept het betreft de idee achter de realisatie van een bepaald product
(bijvoorbeeld een kling met een specifieke vorm);
- methode de specifieke sequentie volgens welke naar de realisatie van een concept
wordt toegewerkt;
- techniek de hulpmiddelen (dit kunnen voorwerpen zijn, maar ook specifieke
bewegingen of lichaamsstanden) die gebruikt worden bij de toepassing van een
methode.
Met het oog op het hierboven omschreven kader om te komen tot een beeld van
het technologische systeem, dat bestaat uit de gehele set van chaînes opératoires,
is het van belang een onderzoeksmethodologie te ontwerpen die het mogelijk
maakt om juist de dynamische aspecten naar voren te brengen.
18.3.2 Gebruikte methoden en technieken
18.3.2.1 Typologische en technologische aspecten
Bij het ontwerpen van de onderzoeksmethode is uitgegaan van de gedachte dat
er een duidelijke eenheid is tussen de theoretische uitgangspunten, de werkwijze
en de vorm waarin/-mee informatie wordt ingewonnen en verwerkt. Hierbij
speelden niet alleen archeologisch inhoudelijke, maar ook organisatorische
overwegingen een rol. Met betrekking tot dit laatste ging het om de effectieve
inzet van menskracht, tijd en middelen, om binnen de gestelde voorwaarden tot
een verantwoorde invulling van de onderzoeksdoelstellingen te komen. Dit heeft
geleid tot de ontwikkeling van een geautomatiseerd systeem waarmee een snelle
en coherente beschrijving van het materiaal mogelijk is gemaakt.
Centraal in het ontwerp van het beschrijvingssysteem voor gegevens stond het
gebruik van de computer met als uitgangspunten:
- rechtstreekse invoer van gegevens (zonder het vooraf invullen van formulieren);
- beperking van het aantal handmatig in te vullen gegevens;
- automatische opslag van gecodeerde gegevens;
- mogelijkheid tot een flexibele gegevensbenadering (toevoeging, correctie, wissen,
opvraag).
Deze uitgangspunten zijn gericht op de beperking van de totale verwerkingstijd
en het aantal fouten in gegenereerde gegevensbestanden en de mogelijkheid om
beschikbare informatie direct te kunnen benaderen.
De verdere invulling van het ontwerp is gestuurd door overwegingen die
samenhangen met de theoretische uitgangspunten en de gehanteerde
opgravingsmethode. Met betrekking tot dit laatste was van belang dat grond
op een maaswijdte van 2 mm gezeefd zou worden.8 Op grond van gegevens
van andere vindplaatsen was duidelijk dat hierdoor een grote hoeveelheid klein
materiaal geborgen zou gaan worden. Deze kleine fractie is doorgaans ook
zeer heterogeen van karakter, in die zin dat ze bestaat uit elementjes die zeer
kenmerkend zijn voor bepaalde schakels in een chaîne opératoire en elementjes
die random tijdens een productieproces ontstaan. Daarnaast kunnen ook
fragmenten van oorspronkelijk grotere elementen, of zelfs complete werktuigjes
in de kleine fractie voorkomen, bijvoorbeeld als gevolg van verbranding.
Het computerprogramma is gestructureerd rondom vier modules die de bovengenoemde uitgangspunten integreren en zijn ieder gekoppeld aan een apart
gegevensbestand (afb. 1).9 Van de vier modules heeft er één betrekking op de
fractie kleiner dan 10 mm en de overige drie op individueel beschreven artefacten.
Hier treedt een wezenlijk verschil in de benadering van de informatie op:
10
8 Zie deel 2 in de reeks Hoge Vaartrapporten.
9 Zie bijlage 1 opgenomen.
- bulkinformatie de fractie kleiner dan 10 mm (d.w.z. de fractie die door een
zeefmaas van 10 mm zou vallen) is gescand op de aanwezigheid van diagnostisch
bewerkingsafval en (fragmenten van) werktuigen. Deze uitgeselecteerde
elementen zijn individueel beschreven, waarna van het resterende materiaal de
bulkinformatie op basis van een aantal variabelen is geregistreerd.
- stukinformatie alle elementen groter dan 10 mm en die elementen die van de
kleine fractie zijn gescheiden, zijn individueel beschreven op basis van een
aantal variabelen. Ieder element is geregistreerd in de module die correspondeert met een basisinformatieniveau, terwijl afhankelijk van de complexiteit
van een element extra informatie is ingevuld in de aanvullende modules over de
specifieke kenmerken van uitgangsvormen (zoals klingen, afslagen en kernen)
en/of werktuigen.
Voor de bepaling van gewichten is gebruik gemaakt van een digitale weegschaal
met een precisie van twee decimalen. Andere maten zijn genomen met behulp van
een digitale schuifmaat, terwijl het computerprogramma automatisch gegevens
genereerde op basis van gescande artefacttekeningen.
Deze werkwijze is gebruikt voor de gedetailleerde beschrijving van een steekproef;
deze steekproef omvatte 25% van het materiaal uit de werkputten van de
transecten door de grote concentratie (afb. 2);10 bovendien werd het materiaal
uit de werkputten 131, 250 en 330 beschreven.
Duidelijk was dat niet alle materiaal op deze wijze beschreven kon worden.
Om een ruimtelijke analyse van het vuursteen mogelijk te maken, diende
echter wel informatie over al het materiaal voorhanden te zijn. Om te kunnen
bepalen welke variabelen voor de ruimtelijke analyse in eerste instantie het
meest interessant zouden zijn, zijn de gegevens van de gedetailleerd beschreven
steekproef geanalyseerd. Dit resulteerde in een selectie van variabelen, op basis
waarvan de rest van het materiaal is beschreven (algemene beschrijving).
Rondom deze variabelen is een nieuwe module geprogrammeerd voor de invoer
en het beheer van gegevens.
18.3.2.2 Gebruikssporenonderzoek
10 Zie deel 2 in de reeks Hoge Vaartrapporten.
11 Tringham et al. 1974,
Odell 1977, Shea 1991.
12 Keeley 1980, Van Gijn 1990.
13 Vergelijk Keeley 1980.
Bij gebruikssporenonderzoek wordt getracht het voormalig gebruik van
prehistorische vuurstenen artefacten met behulp van een microscoop vast te
stellen. Het gebruik van artefacten wordt afgeleid van de aard van de slijtagesporen. Deze slijtage kan bestaan uit afsplinteringen (gebruiksretouche), glans,
krassen en afronding van de werkrand. De archeologische sporen worden
vergeleken met slijtagesporen op experimenteel gebruikte werktuigen. Indien
de sporen overeenkomen kan met een hoge mate van waarschijnlijkheid worden
aangenomen dat dezelfde activiteit is uitgevoerd. Soms is de configuratie van
sporen op prehistorische artefacten niet bekend. Dit betekent dat er andere, ons
(tot nu toe) onbekende activiteiten mee zijn uitgevoerd. Het niveau tot waar de
voormalige functie geïnterpreteerd kan worden, is veelal beperkt tot uitspraken
over het contactmateriaal en de beweging, zoals bijvoorbeeld ‘hout snijden’.
Wat voor hout gesneden is of welk voorwerp vervaardigd is kan niet worden
bepaald; de exact uitgevoerde activiteit is dus niet te achterhalen.
In het onderhavige gebruikssporenonderzoek is gebruik gemaakt van een
combinatie van twee technieken: de low power-11 en de high power-techniek.12
De gebruiksretouche en afronding zijn met behulp van een stereomicroscoop
onderzocht onder lage vergrotingen variërend van 40 tot160x, teneinde de
uitgevoerde beweging en de relatieve hardheid van het bewerkte materiaal vast
te stellen. Glans en krassen zijn bekeken met een metaalmicroscoop waarbij de
vergroting varieerde van 100 tot 560x. Met deze laatste high power-techniek zijn
meer gedetailleerde uitspraken mogelijk over het bewerkte materiaal. Voordat
de artefacten werden onderzocht zijn ze afgedept met alcohol. Er heeft geen
chemische reiniging plaatsgevonden.13
11
Voor de interpretatie van de gebruikssporen is gebruik gemaakt van de
experimentele referentiecollectie van het Lithisch Laboratorium van de Faculteit
der Archeologie, Rijksuniversiteit Leiden. Deze collectie omvat momenteel
ca. 475 experimentele werktuigen. Er zijn enkele experimenten uitgevoerd die
specifiek gericht waren op het dupliceren van sporen aangetroffen op artefacten
van de Hoge Vaart: het schillen van wortelstokken van gele plomp en waterlelie
en het ‘pletten’ van riet.
Alle bestudeerde artefacten zijn getekend en op de tekening zijn de gebruikssporen, indicaties voor schachting en secundaire beschadigingen aangegeven.
Een aantal gebruikssporen is fotografisch gedocumenteerd.
Voor de codering van de contactmaterialen, de beweging en de mate van slijtage
is gebruik gemaakt van de standaard codelijst zoals die door het Lithisch
Laboratorium wordt gehanteerd (bijlage 2).14 Omdat voor enkele configuraties
van gebruikssporen aangetroffen op artefacten van de Hoge Vaart geen parallellen
aanwezig zijn in de experimentele collectie, zijn nieuwe varianten (onbekende)
silicahoudende planten toegevoegd aan de onderscheiden contactmaterialen.
De hoek van de gebruikte zijden is gemeten met behulp van een goniometer
(afgerond op 5o). Bij het vervolgonderzoek zijn ook andere morfologische
kenmerken van de gebruikte zijden genoteerd, zoals de aanwezigheid, aard en
locatie van intentionele retouche en de vorm van de werkrand in bovenaanzicht.
Uit de algemene beschrijving van het vuursteenmateriaal van de Hoge Vaart, is
een aantal variabelen overgenomen voor de nadere analyse van de gebruikte
artefacten. De resultaten van de documentatie en analyses zijn opgenomen in
een database-bestand.15 De tekeningen met daarop de locatie van de gebruikssporen en de foto’s zijn in dit rapport opgenomen als bijlage 3.
18.4 Beschrijving van het onderzoeksproces
18.4.1 Materiaalbeschrijving en refitting
Alvorens over te gaan tot de beschrijving van het vondstenmateriaal en de
analyse en interpretatie van de gegevens is het van belang het verloop van het
onderzoeksproces zelf te beschrijven, om duidelijk te maken hoe het onderzoek
is gestructureerd en uitgevoerd, en inzichtelijk te maken welke overwegingen
ten grondslag hebben gelegen aan de keuze voor een bepaalde benadering en
de toevoeging/bijstelling van uitgangspunten en doelstellingen. In tegenstelling
tot de gangbare werkwijze heeft de selectie van materiaal in het kader van dit
project niet voorafgaand aan, maar tijdens het onderzoek plaatsgevonden.
Dit heeft een belangrijke rol gespeeld bij het nemen van beslissingen op
verschillende momenten.
Voorafgaand aan de eigenlijke opgraving is de basis gelegd voor het kader
waarin het onderzoek naar het vuursteenmateriaal zou plaatsvinden. Zoals in
paragraaf 18.2 reeds is aangegeven, heeft de ervaring opgedaan bij onderzoek
naar laat-neolithische vondstcomplexen uit Noord-Holland een belangrijke rol
gespeeld bij de keuze van methoden en technieken.16 De keuze van variabelen is
eveneens voor een deel door deze ervaring gestuurd, maar bovendien door de
kennis over mesolithisch en andere neolithisch vuursteenmateriaal; op stratigrafische gronden was immers te verwachten dat hoofdzakelijk materiaal uit deze
perioden aangetroffen zou gaan worden.
De in paragraaf 18.3.2.1 beschreven uitgangspunten zijn gehanteerd met de
gedachte dat al het vuursteenmateriaal beschreven zou worden. Verwacht werd
dat ca. 100 000 stuks geborgen zouden worden bij gebruikmaking van een 2 mm
zeef. Bij de verwerking van het laat-neolithische materiaal uit Noord-Holland was
gebleken dat tussen de 200 en 250 stuks per dag door een zeer ervaren onderzoeker konden worden beschreven. Voor 100 000 stukken zouden dan in het
gunstigste geval tussen de 500 en 400 werkdagen nodig zijn.
12
14 Voor een verdere toelichting van
de genoteerde variabelen wordt
verwezen naar Van Gijn (1990) en
Shea (1991).
15 De resultaten van het vervolgonderzoek betreft werktuignummer
1-499 en die van de voorstudie
nummer 500-661.
16 Peeters 1989, 1991, 1992, 1994
Vanuit dit gegeven werd gedurende de eerste maanden van het project een
computerprogramma ontwikkeld voor de gestructureerde invoer en het beheer
van gegevens. De vondsten die werden aangetroffen in de monsters uit de
monsterboorcampagne17 werden beschreven om de werking van het programma
te testen. Hierdoor konden niet alleen programmeerfouten worden opgespoord,
maar konden ook functionele verbeteringen worden aangebracht en kon bovendien worden nagegaan of de voor de beschrijving benodigde tijd voldoende was
om het materiaal in de loop van het project te kunnen verwerken.
Na de voltooiing van het programmeerwerk, werd begin 1995 begonnen met de
systematische beschrijving van het vuursteen uit de opgraving. Hieraan werd door
twee specialisten gewerkt. In de loop van het onderzoek bleek dat er beduidend
meer vuursteen geborgen zou gaan worden dan was voorzien: gerekend werd op
200 000 tot 250 000 stuks (inclusief de fijne fractie). Dit betekende dan ook dat
de uitgangspunten en/of de onderzoeksstrategie aangepast diende te worden. In
eerste instantie werd een derde vuursteenspecialist aan het team toegevoegd en
werd op basis van de reeds verwerkte hoeveelheid materiaal gekozen voor de
beschrijving van het materiaal uit de transectputten.18
Toen echter bleek dat deze transecten extreem veel vuursteen bevatten, diende
opnieuw een keuze te worden gemaakt. Om de hoeveelheid materiaal uit de
transsectputten integraal te kunnen beschrijven zou nog een specialist ingezet
moeten worden. Uit de analyse van het materiaal tot dan toe, was echter
gebleken dat het om een uitermate homogeen typologische en technologisch
complex leek te gaan. De vraag was dan ook gerechtvaardigd of het wel zinvol
zou zijn om al het materiaal met dezelfde mate van detaillering te beschrijven,
want de kans leek erg groot dat het om steeds meer van hetzelfde zou gaan.
Vanuit dit perspectief werd dan ook gekeken naar de effecten van de steekproefgrootte op de beeldvorming. Op basis van het beschreven materiaal, werd daarom
onderzocht wat de relatie was tussen de hoeveelheid beschreven materiaal en de
mate waarin de variatie binnen variabelen kwalitatief en kwantitatief kon worden
gekarakteriseerd. Hierbij werd met behulp van de computer een reeks combinaties
van gegevens uit werkputten gemaakt, waardoor steeds verschillende frequenties
en groepssamenstellingen ontstonden. Door de frequenties tegen het aantal
verschillende scores per variabele uit te zetten, konden verzadigingscurves
worden geconstrueerd. Hieruit kwam naar voren dat de mate van variatie bij
lage steekproefomvangen steeds toeneemt, maar dat (afhankelijk van het aantal
mogelijke scores per variabele) de toenamesnelheid vanaf een zekere steekproefomvang afneemt. Dit betekent dat de belangrijkste variatie vanaf die omvang in
de steekproef vertegenwoordigd is, en dat de verdere toename van de variatie
vooral meer incidenteel voorkomende scores betreft. Met het groeien van de
steekproefomvang is er eveneens sprake van een steeds betere kwantitatieve
invulling van de variatie. Aanvankelijk is er nog sprake van enige variatie in de
percentuele invulling van de scores voor variabelen, maar naar mate de steekproef vergroot wordt, treedt duidelijk stabilisatie op.
17 Zie deel 2 in de reeks Hoge Vaartrapporten.
18 Zie deel 2 in de reeks Hoge Vaartrapporten.
Als voorbeeld van deze benadering kan de variabiliteit in grondstofkenmerken
worden genomen. Voor de karakterisering van het vuursteen en de bepaling van
de herkomst van het materiaal zijn vijf variabelen gebruikt. Op basis van de scores
is per object een codecombinatie gevormd. Naarmate een variabele meer keuzemogelijkheden heeft, neemt het aantal mogelijke combinaties toe. In tabel 1 is
aangegeven hoeveel combinaties op basis van de aangegeven variabelen voor de
25%-steekproef per put binnen de transecten zijn gemaakt. In eerste instantie
neemt het aantal combinaties vrij snel toe met de vergroting van de steekproefomvang. De toenamesnelheid neemt duidelijk af als meer dan ca. 125 stukken
zijn beschreven. Dit beeld blijft gehandhaafd als de hoeveelheid data opgevoerd
wordt, waarbij begonnen wordt met de put met de minste informatie en waaraan
vervolgens in oplopende volgorde extra informatie uit andere putten wordt
toegevoegd (tabel 2). Echter, tussen de 350 en 400 stukken is een nieuw omslag-
13
punt waarneembaar, waarna het aantal combinaties weer toeneemt. Uit controle
van de gegevens blijkt echter dat de toename bestaat uit individueel voorkomende
combinaties.
Het beeld is als volgt te interpreteren:
- de vergroting van de steekproef tot ca. 125 stuks vuursteen is noodzakelijk om
de in het materiaal aanwezige diversiteit vast te leggen, wat zich uit in de snelle
toename van het aantal (van 1 tot ca. 30) beschreven combinaties; de informatie
uit de combinaties is vooral kwalitatief van aard;
- de ‘stabilisatie’ van het aantal combinaties (tussen ca. 30 en 40) bij steekproeven
tussen de 125 en 375 stukken geeft aan dat de steekproef representatief is voor de
belangrijkste diversiteit; de informatie wordt voor een belangrijk deel kwantitatief
van aard;
- bij een verdere vergroting van de steekproef (meer dan 375 stukken) reflecteert
de toename van het aantal combinaties (meer dan 40) de incidenteel voorkomende combinaties; de informatie is enerzijds kwantitatief van aard daar de
‘pakkans’ bij een grotere steekproef toeneemt en anderzijds kwalitatief daar de
zeer lage frequenties nauwelijks nog vergelijkbaar te maken zijn met de hogere
frequenties.
Als we kijken naar de effecten van steekproefvergroting voor de vier transecten
kunnen verschillende trends worden onderscheiden:
- transect 49-52: de eerste twee van hierboven beschreven ontwikkelingen zijn in
de curve herkenbaar, terwijl de derde ontbreekt, maar dit kan een gevolg zijn van
het gegeven dat de maximale hoeveelheid materiaal niet boven de 300 stukken
komt;
- transect 89-92: in de curve lijken drie omslagpunten aanwezig, waarbij de drie
hierboven beschreven ontwikkelingen worden opgevolgd door een tweede
‘stabilisering’; in deze fase treedt echter een zekere fluctuatie op die beïnvloed lijkt
te worden door de specifieke combinatie van betrokken putten;
- transect 149-152: de curve correspondeert met de drie hierboven beschreven
ontwikkelingen, met dat verschil dat stabilisatie niet optreedt rond de
30 combinaties, maar tussen de 20 en 30 combinaties;
- transect 189-192: de curve komt overeen met de drie beschreven ontwikkelingen,
maar stabilisatie treedt op tussen 30 en 40 combinaties bij een aantal van 200
beschreven stukken.
In grote lijnen zijn er dus wel overeenkomsten tussen de transecten waarneembaar, terwijl in de details verschillen optreden. In het algemeen kan gezegd
worden dat naarmate de diversiteit groter is, de kwalitatieve informatiecurve
langer onderhevig is aan verandering en dat voor een nadere kwantificering een
grotere hoeveelheid materiaal bestudeerd dient te worden. Desalniettemin lijken
de kwantitatieve en kwalitatieve aspecten betreffende de herkomst van het vuursteen van de Hoge Vaart bij een hoeveelheid van ca. 400 beschreven stukken
redelijk goed naar voren gebracht te kunnen worden. Dit bleek ook uit de mate
waarin de relatieve vertegenwoordiging van de ingevoerde combinaties zich
stabiliseert als meer materiaal wordt beschreven.
Uit de tussentijdse analyse van de gegevens kwam duidelijk naar voren, dat met
de reeds beschreven hoeveelheid materiaal het belangrijkste deel van de variatie
kwalitatief en kwantitatief benaderbaar was. Het leek dan ook weinig zinvol om
te streven naar de integrale beschrijving van alle transectputten. Om echter ook
rekening te kunnen houden met ruimtelijke variatie, werd besloten het materiaal
van 25% van het oppervlak van alle transectputten in detail te beschrijven.
Hiervoor werden homogeen over de putten verdeelde vaknummers geselecteerd.
Het overige materiaal is niet gedetailleerd beschreven. Op basis van de tussentijdse analyse van de gegevens, en de indrukken van de specialisten is een
beperkt aantal variabelen gehandhaafd. De gedachte hierachter was dat deze
variabelen de belangrijkste ingang vormden voor de integrale ruimtelijke analyse
van het vuursteenmateriaal. Bovendien kon de informatie van de gedetailleerde
beschrijving zonder problemen aan die van de ‘algemene beschrijving’ worden
14
gekoppeld. Uiteindelijk werd tegen het einde van 1996 de algemene beschrijving
van al het vuursteen afgerond. Gemiddeld is hieraan door minder dan twee
specialisten gewerkt.
Gedurende de beschrijving van het vuursteen is ook gewerkt aan het aaneenpassen (refitten) van materiaal. Hiervoor kwam niet alles in aanmerking. Op de
eerste plaats was het totale complex te omvangrijk om alle vuursteen hierin te
betrekken. Op de tweede plaats was ook duidelijk dat het complex werd
gekenmerkt door een extreem grote homogeniteit in de gebruikte vuursteensoorten, vooral van noordelijke origine. Dit betekende dat er relatief weinig
variatie in kleur, korrelgrootte en doorschijnendheid was. De kans dat materiaal
succesvol tot op knolniveau gegroepeerd zou kunnen worden, was het grootst
voor het vuursteen waarin fossieltjes en bij uitzondering opvallende kleurschakeringen aanwezig waren. Alleen deze varianten werden in het refittingsonderzoek betrokken, evenals het relatief zeldzame vuursteen van zuidelijke
(Limburgse) origine. Het refitten van vuursteen liep tot in de eerste helft van
1997 door.
18.4.2 Steekproef gebruikssporenonderzoek
19 De resultaten van deze voorstudie
zijn verwerkt in een intern rapport van
het project Hoge Vaart-A27
(Schreurs & Van Gijn 1995). Daar
de gegevens in het onderhavige verslag
zijn geïntegreerd, is het interne rapport
niet omgewerkt als paragraaf in dit
verslag.
20 Omdat de analyses van de
ruimtelijke spreiding van grondsporen,
vuursteen, organisch materiaal,
aardewerk en steen nog niet voltooid
waren, kon de steekproef niet genomen
worden op basis van waargenomen
activiteitsgebieden of ruimtelijke
patronen.
21 Hiertoe behoren de de putten 53
en 54 (meest zuidelijk) tot en met
213 en 214 (noordelijke putten).
In 1995 is een voorstudie uitgevoerd naar de aanwezigheid, kwaliteit en aard
van gebruikssporen en/of residu (van bewerkte materialen) op vuurstenen
werktuigen van de Hoge Vaart.19 Hiervoor werd een steekproef van 160
artefacten onderzocht. De artefacten bleken goed te zijn geconserveerd en
gebruikssporen (gebruiksretouche, glans, krassen en afronding) konden over
het algemeen geïnterpreteerd worden. Residu, met uitzondering van houtteer
bleek niet bewaard.
De veelbelovende resultaten waren aanleiding voor een vervolgonderzoek dat
in essentie gericht was op: (1) het vaststellen van de functionele variatie binnen
de op typomorfologische en technologische gronden onderscheiden werktuigcategorieën, en (2) de controle op de aan/afwezigheid van gebruikssporen op
artefacten die niet als werktuig waren geclassificeerd en de functionele interpretatie van die stukken voor zover dat van toepassing zou blijken.
Voor het vervolgonderzoek zijn 501 artefacten geselecteerd, waarmee het totaal
op gebruikssporen bestudeerde vuurstenen artefacten 661 stuks bedraagt.
Deze zijn voornamelijk geselecteerd uit de vier oost-west, loodrecht op de dekzandrug georiënteerde transecten en aanpalende werkputten (afb. 2). Uitgaande
van voorlopige inzichten in de ruimtelijke spreiding en de algemene beschrijving
van het vuursteen20 lijken deze transecten een goede weerspiegeling van het
vuursteenmateriaal van de Hoge Vaart te bevatten. In totaal zijn in dit areaal
611 artefacten bestudeerd. Dit is circa 10% van de gedetailleerd beschreven
artefacten uit de 25%-steekproef van de transectputten. De percentages per
opgravingsput schommelen van 8-35%, de aantallen van 8-179. Een klein
deel van de bestudeerde artefacten (50 stuks) komt uit werkputten buiten de
transecten. Deze exemplaren, één tot vier stuks per put, zijn veelal geselecteerd
vanwege de specifieke vondstlocatie. In totaal zijn 626 artefacten afkomstig
van de dekzandrug en 35 stuks uit werkputten in en langs de oever van de
oostelijke laagte.21
Bij de selectie van het materiaal is geen rekening gehouden met de mogelijkheid
dat verschillende periodes vertegenwoordigd zouden kunnen zijn. Duidelijk was
wel dat op de Hoge Vaart mesolithische en neolithisch materiaal voor kwam,
maar afgezien van een aantal microlithische spitsen, bleek het doorgaans lastig
een onderscheid tussen beide perioden te maken.
In de steekproef zijn alle macroscopisch onderscheiden werktuigcategorieën
vertegenwoordigd. Van de grootste categorieën, zoals schrabbers en spitsen zijn
de meeste bestudeerd. Daarnaast is ongemodificeerd materiaal geselecteerd.
Omdat uit de voorstudie bleek dat met uitzondering van klingen slechts een klein
15
deel ervan gebruikssporen vertoonde, is besloten geen willekeurige steekproef
te nemen. De selectie omvat voornamelijk artefacten met een stevige punt of
rechte zijde omdat uit meerdere onderzoeken gebleken is dat juist deze kenmerken bepalend zijn voor gebruik.22 Aangezien het afvalmateriaal van de Hoge
Vaart overwegend klein is, zijn artefacten met een rechte zijde van minimaal
1,5 cm lengte geselecteerd. Verder waren bij de voorstudie nauwelijks aanwijzingen voor bot- of geweibewerking. Een verklaring hiervoor zou kunnen
liggen in de samenstelling van de toenmalige steekproef. Om die reden zijn in
het onderhavige onderzoek ook robuuste artefacten uit het afval geselecteerd
die hiervoor eventueel gebruikt zouden kunnen zijn.
18.5 Beschrijving en analyse van de gegevens
In deze paragraaf zullen de gegevens worden gepresenteerd en geanalyseerd.
Zoals hierboven reeds is aangegeven, heeft de beschrijving van het vuursteenmateriaal in twee fasen plaatsgevonden. Gedurende de eerste fase is het materiaal
zeer gedetailleerd beschreven op basis van enkele tientallen variabelen. Nadat
uit de evaluatie van de gegevens was gebleken dat voldoende informatie voorhanden was om goed gefundeerde uitspraken te kunnen doen over kwalitatieve
en kwantitatieve kenmerken van het materiaal is overgegaan op een algemene
beschrijving van de resterende artefacten op basis van enkele variabelen die
vooral voor de ruimtelijke analyse ingangen leken te bieden. In deze paragraaf
zullen de gegevens van de gedetailleerde en algemene beschrijving thematisch
worden uitgewerkt.
18.5.1 Conservering en conditie van het materiaal
Om tot een betere evaluatie van de gegevens voor de verschillende technologische aspecten te kunnen komen, is het van belang zicht te hebben op de
conservering en conditie van het materiaal. Tijdens en na de bewoning kunnen
talrijke natuurlijke en/of anthropogene processen hebben geleid tot mechanische
en/of chemische erosie van het vuursteenoppervlak. Door de effecten van deze
erosieve processen zoveel mogelijk in kaart te brengen, kan beter worden
ingeschat in welke mate de andere gegevens bruikbaar zijn voor een technologische en ruimtelijke analyse. Bij de detailbeschrijving is hiervoor gekeken
naar thermische fenomenen en secundaire oppervlakteverschijnselen.
18.5.1.1 Thermische fenomenen
Onder thermische fenomenen worden kenmerken verstaan die wijzen op verhitting van vuursteen. Deze uiten zich doorgaans in verkleuringen, het optreden
van scheuren (craquelering), glans, of combinaties hiervan. De karakteristieken
zijn niet alleen indicatief voor het vaststellen van verhitting als dusdanig, maar
ook voor de mate van verhitting en de omstandigheden waaronder verhitting
heeft plaatsgehad (bijvoorbeeld snelle/trage verhitting en afkoeling).
Verhitting van materiaal kan verschillende oorzaken hebben:
1 materiaal belandt zonder opzet in/bij een vuur;
2 materiaal wordt opzettelijk in/bij een vuur geworpen;
3 materiaal wordt opzettelijk volgens een gecontroleerd procedée verhit
(thermopreparatie);
4 materiaal raakt verhit door een natuurlijke of een opzettelijk aangewakkerde
brand over een groter areaal.
22 Moss 1983, Van Gijn 1990.
16
23 Inizan, Roche & Tixier 1977.
Van de 2174 individueel beschreven stukken van de 25%-steekproef uit de
transecten laat ruim 80% (n=1773) geen herkenbare sporen van verhitting zien.
Het overige deel vertoont verschillende maten van verhitting; de resultaten zijn
opgenomen in tabel 3. Geconstateerd kan worden dat onder het verhitte materiaal
de zwaarste gradiënten (dichte craquelering, witte verkleuring) het meest frequent
voorkomen. Het is echter waarschijnlijk dat de oververtegenwoordiging ervan in
verband gebracht moet worden met de herkenbaarheid van de daaraan gekoppelde
fenomenen. Het is namelijk opvallend dat de percentages van weinig opvallende
(geen fysieke verschijnselen; geen verkleuring) naar sterk opvallende indicatoren
(zware craquelering/potliding; witte verkleuring) oplopen: geen craquelering/potlids/glans (n=31; 1,4%), licht gecraqueleerd (n=64; 2,9%), zwaar gecraqueleerd
(n=66; 3%), craquelering en weinig potlids (n=81; 3,7%), craquelering en veel
potlids (n=152; 7%).
Met betrekking tot de kleur een vergelijkbaar patroon te zien, waarbij de minst
opvallende verkleuringen beduidend lager scoren dan de opvallende (tabel 4).
Dit betekent dat de gegevens niet zonder meer weergeven hoe de werkelijke
verhoudingen liggen en dat hiermee bij verdere analyse rekening moet worden
gehouden. Bovendien zijn gedurende de beschrijving van het materiaal enkele
belangrijke observaties gedaan die aangeven dat voorzichtig moet worden
omgesprongen met de gegevens aangaande verhittingsprocessen. Deze observaties
hebben betrekking op de zichtbaarheid van verhittingsfenomenen. Zo zijn er
enkele (n=7) stukken vuursteen aangetroffen met partiële glans. Het betreft
artefacten (enkele klingen en kernen) die prehistorisch zijn bijgewerkt, terwijl ze
door verhitting een structuurverandering hebben ondergaan zonder dat dit aan
de buitenkant zichtbaar was (afb. 3). De vlakken die vóór de verhitting door
bewerking zijn ontstaan zijn mat, terwijl de na de verhitting ontstane vlakken
sterk glanzen.
Hoewel door verhitting van vuursteen de bewerkbaarheid van het materiaal
positief beïnvloed kan worden,23 is het onwaarschijnlijk dat we op de Hoge
Vaart met intentionele verhitting (thermopreparatie) te maken hebben. Bij
thermopreparatie gaat het om een structureel onderdeel van het bewerkingsproces, waarvoor indicatoren naar verwachting ook markant aanwezig moeten
zijn in het bewerkingsafval en de eindproducten. Op de Hoge Vaart gaat het
echter om incidentele indicaties. Veeleer zullen we hier van doen hebben met
door de bewoners van de Hoge Vaart opgeraapte en hergebruikte stukken die
eerder aan een dusdanige verhitting hebben blootgestaan dat werkelijke
verbranding niet is opgetreden; de effecten van verhitting waren destijds dan
ook niet zichtbaar. Dit wordt het duidelijkst geïllustreerd door enkele na
verhitting geretoucheerde klingen, waaronder een mislukt trapezium.
Onder het ‘onverbrande’ materiaal zullen zonder enige twijfel meer stukken
aanwezig zijn die eveneens aan hoge temperaturen hebben blootgestaan, maar
zonder dat dat heeft geleid tot zichtbare fenomenen. Bij toeval hebben we dit
kunnen vaststellen tijdens het refitten van goed herkenbare vuursteenvarianten.
Hierbij werden twee helften van eenzelfde kling aaneengepast, en waarvan één
helft onverhit is en een vrij homogene lichtgrijze kleur heeft, terwijl de nadere
helft als gevolg van verhitting enigszins verkleurd is en normaliter ‘onzichtbare’
verschillen in de vuursteen zijn geaccentueerd.
Gezien de hierboven beschreven argumenten moet worden vastgesteld dat de
informatie over verhittingsprocessen met de nodige voorzichtigheid betracht dient
te worden. Desalniettemin kan met het oog op de effecten van verbrandingsfenomenen op de samenstelling van het vuursteencomplex en de mogelijkheden
voor de analyse van bepaalde aspecten toch wel het een en ander worden gezegd.
Eén van de effecten van verbranding is fragmentatie van materiaal. Door
craquelering (scheuring) van vuursteen neemt de breekbaarheid van objecten
sterk toe, terwijl bij potliding kleinere, vaak planoconvexe stukken afspringen.
We hebben al geconstateerd dat ongeveer 20% van alle individueel beschreven
stukken uit de 25%-steekproef herkenbaar verhit is geweest en waarschijnlijk zal
17
dit percentage in werkelijkheid nog hoger zijn. Iets meer dan de helft (n=233)
van het zichtbaar verbrande materiaal vertoont potlids, terwijl ook craquelering
een frequent voorkomend fenomeen is.
Te verwachten valt dan ook dat van het kleinere materiaal (< 10 mm) een
aanzienlijke hoeveelheid verbrand zal zijn. Van de 24 347 stukken kleiner dan
10 mm is 28% (n=6855) herkenbaar verbrand, maar ook hier kan het werkelijke
percentage hoger zijn. Van de fijne fractie (kleiner dan 4 mm) en de grovere
fractie (4 tot 10 mm) bestaat het verbrande materiaal voor respectievelijk 10% en
5% uit niet nader duidbare fragmenten en voor de resterende delen uit afslagjes
en/of afslagfragmenten. Bij het onverbrande materiaal liggen deze percentages
duidelijk lager en is respectievelijk 3% en 1% als onduidbaar fragment
aangemerkt. Bij de individueel beschreven stukken groter dan 10 mm is ongeveer
60% van de onverbrande artefacten gefragmenteerd, terwijl dit percentage bij de
verbrande exemplaren op ca. 86% ligt. Uit deze gegevens kan worden afgeleid
dat de fragmentatie van materiaal voor een aanzienlijk deel beïnvloed is door
verbranding. Opgemerkt moet worden dat een deel van de fragmentatie ook
veroorzaakt kan zijn door andere factoren dan verhitting, zoals door productiefouten en postdepositionele processen als betreding.
Op het totale vuursteencomplex blijkt ruim 20% van de individueel beschreven
artefacten aanwijzingen voor verbranding te tonen, terwijl het bij de fijne fractie
gaat om ca. 32% (tabel 5) van het materiaal. Deze percentages komen voor de
individueel beschreven stukken goed overeen met die van de 25%-steekproef.
Voor de fijne fractie ligt het percentage verbrand materiaal uit de gedetailleerde
beschrijving echter lager dan voor het totaal. Als we kijken naar de percentages
verbrand materiaal binnen en buiten antropogene grondsporen (vooral haarden)
dan zien we dat de percentages verbrand vuursteen binnen de sporen hoger
liggen dan erbuiten. Binnen de sporen gaat het om ongeveer de helft van het
materiaal, terwijl de frequenties erbuiten ca. 20% (individuele stukken) en 30%
(fijne fractie) beslaan; ook dit zijn echter nog forse hoeveelheden, zodat we hier
mogelijk te maken hebben met de neerslag van uitruimactiviteiten.
18.5.1.2 Secundaire oppervlakteverschijnselen
Van de 2174 individueel beschreven stukken van de 25%-steekproef uit de
transecten laat het overgrote deel (n=2 145; ca. 98,5%) geen macroscopisch
zichtbare sporen zien die onder invloed van postdepositionele processen zijn
ontstaan. Bij die incidentele gevallen waar dat wel het geval is, betreft het glans
(n=7), beschadigingen aan de rand (n=12), kleurpatina (n=5) of een combinatie
van verschijnselen (n=5). Het is echter waarschijnlijk dat in veel gevallen wel
verschijnselen geconstateerd zijn, zonder dat deze gescoord zijn. Zo komt glans
veroorzaakt door de aanhechting van plantaardig materiaal (rietwortels) algemeen
voor. Dit heeft echter alleen effect op de leesbaarheid van gebruikssporen.
De constatering dat verschijnselen zoals afrondingen, zware kleurpatina’s en
glanspatina’s ontbreken, geeft aan dat het materiaal zeer goed geconserveerd is.
Mechanische erosie van vuursteenoppervlakken heeft niet plaatsgevonden. Ook
de aantasting van het oppervlak door chemische processen is tot een minimum
beperkt gebleven.
Vanwege het feit dat secundaire oppervlakteverschijnselen maar weinig zijn
waargenomen, is hierover bij de algemene beschrijving van het totale complex
geen systematische informatie meer ingewonnen.
18.5.1.3 Conclusies
- Een belangrijk deel van het materiaal is zichtbaar verbrand. Voor de stukken
groter dan 1 cm gaat het om ca. 21% en voor de fijnere fractie om ca. 32%.
18
- Binnen antropogene grondsporen (vooral ondiepe haarden) is meer dan de
helft van het vuursteen verbrand, terwijl daarbuiten tussen de 20% en 30% van
het materiaal is verbrand; hierbij gaat het waarschijnlijk om uit haarden geruimd
materiaal.
- Het met het blote oog waarnemen van verhittingsfenomenen is problematisch
gebleken voor die stukken die relatief licht verhit of onder specifieke omstandigheden verhit zijn geweest; deze stukken zijn pas herkenbaar indien na de
verhitting bewerking of beschadiging heeft plaats kunnen vinden. Dit betekent
dat het percentage verbrand materiaal in werkelijk beduidend hoger is.
- Er heeft hergebruik plaatsgevonden van, met het blote oog niet herkenbaar,
verbrande stukken. Indicaties voor thermopreparatie ontbreken.
- Secundaire oppervlakteverschijnselen komen nauwelijks voor, wat wijst op een
goede conservering en conditie van het materiaal. Mechanische en chemische
erosie is niet, of nauwelijks opgetreden.
18.5.2 Herkomst en gebruik van de grondstoffen
De eerste schakel in het proces van vuursteenbewerking is de verwerving van
geschikt geachte grondstoffen. Vuursteen is niet overal vindbaar en bovendien
is de variatie in kwaliteit en kwantiteit groot. Door de kenmerken van de
gebruikte vuursteen in kaart te brengen kan worden geprobeerd te achterhalen
waar de vuursteen is verzameld en welke selectiecriteria werden gehanteerd met
betrekking tot de kwaliteit van het materiaal. Voor de analyse van de kwalitatieve en kwantitatieve aspecten is op een groot aantal variabelen gescoord:
grondstoftype/-herkomst (textuur/homogeniteit, doorschijnendheid, petrologische typering, kleur/kleurpatroon, primair herkomstgebied), verzamelomgeving (oppervlak van voor de bewerking, conditie randen en uitsteeksels,
secundaire verschijnselen oppervlak van voor bewerking), en grondstofkwaliteit/-structuurbrekende elementen (af-/aanwezigheid interne scheuren,
insluitingen, holtes).
Doorgaans is geen gebruik is gemaakt van meetinstrumenten, maar zijn keuzes
gemaakt uit vooraf gedefinieerde opties. Alleen voor de bepaling van de lengte,
breedte, dikte en het gewicht is gebruik gemaakt van een digitale schuifmaat en
een digitale balans. Het nominaal-ordinale karakter van de informatie brengt
met zich mee dat ‘harde’ classificatie van de beschikbare informatie niet
mogelijk is. Zo is bijvoorbeeld de grens tussen ‘kleine en ‘grote’ holtes moeilijk
aan te geven, of is ‘bruin’ makkelijk te verwarren met ‘oranje’. Vandaar dat aan
de uit de analyse voortvloeiende indelingen een bepaalde mate van onzekerheid
moet worden toegekend en als vage categorieën kunnen worden opgevat; daarmee moet bij de uiteindelijke interpretatie van de gegevens dan ook rekening
worden gehouden.
18.5.2.1 Grondstoftype/-herkomst
In grote lijnen zijn vier groepen vuursteen (hiertoe wordt gemakshalve ook
een stukje Wommersom-kwartsiet gerekend) onderscheiden:
- vuursteen van Scandinavische origine (hierna de noordelijke component
genoemd);
- vuursteen van Limburgse origine (hierna de noordelijke component
genoemd);
- vuursteen van Scandinavische of Limburgse origine (hierna de onzekere
component genoemd);
- Wommersom-kwartsiet (België).
19
Noordelijke component
Het vuursteen van noordelijke origine omvat 84% van de 2174 individueel
beschreven stukken (tabel 6). De groep is heterogeen en omvat tussen de 2 en
33 subklassen afhankelijk van het aantal betrokken variabelen (tabel 7). Op
het eerste niveau kan het materiaal worden verdeeld in noordelijke vuursteen
zonder en met fossielen (meestal bryozoën en sponsnaaldjes). Vervolgens is
een verdere verdeling mogelijk op basis van de doorzichtigheid, de kleurhomo-/
heterogeniteit en tenslotte de kleur. Bij deze indeling komt vuursteen zonder
fossielen twee keer zoveel voor als vuursteen met fossielen (ca. 57 tegen 27%).
In beide subklassen is vervolgens overwegend sprake van translucide, en in
mindere mate van opake vuursteen (53 en 4%, 25 en 2%). In ieder van de
aldus ontstane vier subklassen komt vervolgens homogeen gekleurde, gevlekte
en gebandeerde vuursteen voor, waarbij voor de opake varianten geldt dat het
gaat om een verhouding van ca. 10:10:1; binnen de translucide varianten heeft
de homogeen gekleurde vuursteen de overhand, hoewel gevlekte, translucide
vuursteen zonder fossielen goed vertegenwoordigd is (ca. 26%). Voor alle
subklassen geldt dat de dominante kleur (het gaat hierbij om de kleur die
grofweg het grootste oppervlak bestrijkt) grijs is, gevolgd door zwart/grijs.
Witte, gele en bruine vuursteen komt slechts sporadisch voor.
Met uitzondering van frequentieverschillen binnen de translucide varianten
van de vuursteen zonder en met fossielen, zijn in grote lijnen vergelijkbare
verhoudingen herkenbaar binnen de klassen zonder en met fossielen. Er is
ongeveer twee keer zoveel vuursteen zonder fossielen dan met fossielen.
Onder het vuursteen zonder fossielen bevindt zich ongeveer twee keer zoveel
opake vuursteen dan onder het vuursteen met fossielen; hetzelfde geldt voor
hoeveelheid translucide vuursteen. De grootste variatie treedt op door kleurverschillen.
Noordelijke vuursteen zonder en met fossielen komt voor in alle zestien transectputten. Daarentegen bevat de werkputten 92, 150, en 152 geen opake noordelijke
vuursteen met fossielen, en de werkputten 150, 152 en 190 geen opake noordelijke
vuursteen zonder fossielen.
Zuidelijke component
Het vuursteen van zuidelijke origine omvat ca. 3% van de 2174 individueel
beschreven stukken. Er zijn zowel fossielhoudende als niet-fossielhoudende
varianten beschreven (tabel 8). Het betreft overwegend opaak materiaal, maar
er is ook enig licht transparante vuursteen aanwezig. De kleur is homogeen of
gevlekt grijs en zwart/grijs.
In alle vier de transecten komt zuidelijke vuursteen voor en wel met name in de
werkputten met hoge concentraties materiaal. De fossielhoudende variant, die
in deze component zeer beperkt vertegenwoordigd is, komt in het transect 49-52
niet voor, maar dit transect bevat ook het minste materiaal.
Onzekere component
Van dit materiaal is niet zeker of het van Scandinavische, Limburgse of een
andere origine is. Deze onzekerheid is met name het gevolg van de mate van
verbranding (craquelering, kleurverandering); er bestaat dan ook een sterke relatie
tussen de graad van verbranding en het aantal stukken waarvan de grondstofherkomst onzeker is, en waarvoor geldt dat een toename in de verbrandingsgraad
een toename van het aantal stukken betekent. Een andere bron van onzekerheid
ligt in het gegeven dat Scandinavische en Limburgse vuursteen macroscopisch
soms vrij veel op elkaar lijken.
Hoewel het op intuïtieve gronden soms wel mogelijk is vuursteen aan een
herkomstcomponent te koppelen, is er voor gekozen deze herkomst als onzeker
te beschouwen. Het betreft 12,9% van de individueel beschreven artefacten
(tabel 9). Dit heeft als consequentie dat op basis van de wel gescoorde variabelen
toewijzing aan meer dan één herkomstcomponent mogelijk is.
20
Wommersom-kwartsiet
Van deze grondstof is slechts één stuk aangetroffen. Het betreft een relatief
fijnkorrelige, opake kwartsiet met een grijsgroenige kleur met kleine, lichtgekleurde vlekjes. Het gesteente wordt aangetroffen in de omgeving van het
plaatsje Wommersom, nabij Tienen in België.
18.5.2.2 Verzamelomgeving
Om een indruk te krijgen van aard van de omgeving waarin de vuursteenknollen
zijn verzameld, is gekeken naar mechanische en chemische erosieverschijnselen op
het natuurlijke oppervlak van het vuursteen. Hiervoor is het natuurlijke oppervlak
(cortex, subcutane cortex, natuurlijk splijtvlak, pseudo-cortex), de versheid van
dat oppervlak (vers, afgerond, verbrijzeld), en de aard van de verwering
beschreven (verwering, verbrijzeld, drukkegels, bekrassing) gekarakteriseerd.
Voorwaarde is uiteraard dat een natuurlijk oppervlak aanwezig is.
In grote lijnen zijn drie groepen te onderscheiden, in volgorde van oppervlakteverandering:
- primair oppervlak oppervlak waarop nog cortex aanwezig is, of waarvan de kalk
door chemische processen is opgelost;
- secundair oppervlak oppervlak ontstaan door natuurlijke scheuring van de
vuursteenknol;
- tertiair oppervlak pseudo-cortex ontstaan door chemische transformatie van het
vuursteen aan het oppervlak van de knol.
De gemiddelde percentages van alle werkputten per transect lopen niet erg ver
uiteen (tabel 10). Het aandeel primaire, secundaire en tertiaire oppervlakken is
op transect-niveau goed vergelijkbaar; transect 49-52 valt op door een laag
percentage tertiaire oppervlakken ten gunste van het percentage onbekende
oppervlakken. Per werkput treedt meer variatie op, met name voor wat de
secundaire en tertiaire oppervlakken betreft. Vooral het aandeel tertiaire oppervlakken is wisselend.
Binnen deze drie hoofdgroepen treedt de nodige variatie op in de mate van
oppervlakte-erosie. In mindere of meerdere mate is er sprake van chemische
en/of mechanische erosie; werkelijk verse cortex-oppervlakken komen niet voor.
Dit betekent dat al het materiaal niet uit de primaire kalkafzettingen afkomstig
is. Zware botssporen (al dan niet leidend tot verbrijzeling) komen zeer frequent
voor. Het hoge percentage secundaire en tertiaire oppervlakken maakt verder
duidelijk dat de knollen in een periode voorafgaande (in het Pleistoceen) aan de
bewerking zijn gefragmenteerd en vervolgens onderhevig zijn geweest aan
mechanische (afronding, verbrijzeling) en/of chemische (patinering, ontwikkeling
pseudo-cortex) erosie. De potentiële verzamellocatie(s) zijn dus secundair.
18.5.2.3 Grondstofkwaliteit
In tabel 11 is aangegeven hoeveel verschillende combinaties op basis van de
genoemde variabelen per werkput zijn ingevoerd. In tegenstelling tot de grondstofherkomst is er voor de grondstofkwaliteit een veel minder duidelijke relatie
tussen het aantal gemaakte combinaties en het aantal beschreven stukken per put
zichtbaar. Er is een grove trend herkenbaar, waarbij het aantal combinaties toeneemt naarmate het aantal beschreven stukken toeneemt; desalniettemin treedt
de nodige variatie op.
Als we de korrelgrootte-matrix van het vuursteen als de uitgangssituatie nemen
waarin verstoringen kunnen optreden in de vorm van verontreinigingen, holtes
en breuken, dan zijn drie groepen te onderscheiden: (1) een grofkorrelige,
(2) een fijnkorrelige, en (3) een glasachtige matrix. Bij de totale afwezigheid
van verstorende fenomenen kan worden gesteld dat de kwaliteit van het materiaal
21
maximaal is. Hoewel strikt genomen per groep verschillen in bewerkbaarheid
bestaan, zullen de overwegingen voor selectie sterk afhankelijk zijn van het doel
waarvoor diverse kwaliteiten gebruikt zullen worden en de beschikbaarheid van de
gewenste kwaliteiten. Naarmate meer verstoringen optreden neemt de kwaliteit
van het materiaal af, wat overigens niet betekent dat ze onbruikbaar zouden zijn.
Ter bepaling van de grondstofkwaliteit is een ‘index’ berekend, waarbij de
hoogste waarde de maximale kwaliteit aangeeft en de laagste waarde de minste
kwaliteit; de minimum index-waarde is 3, de maximum index-waarde is 10.
Naarmate de verstoring ernstiger is zal de index-waarde dichter bij 3 liggen.
Voor de diverse factoren zijn de volgende scores gegeven:
- homogeniteit korrelgrootte: 1 heterogeen; 2 homogeen; 3 onbekend;
- insluitingen (fossielen, kalknodules, grofkorrelige nodules):1 groot; 2 klein;
3 afwezig;
- structuurbreking (holtes, diaklazen): 1 groot; 2 klein; 3 afwezig;
- interne breuken (vorstscheuren, botskegels): 1 aanwezig; 2 afwezig.
De index-waarde wordt bepaald door de hierboven genoemde waarden bij elkaar
op te tellen, waarbij de beginwaarde steeds op 0 is gesteld.
Van de drie beschreven vuursteengroepen lijkt de grofkorrelige variant van iets
minder goede kwaliteit te zijn dan de andere twee varianten (tabel 12). Het overgrote deel van het vuursteen is echter fijnkorrelig met geen of beperkte texturele
en structurele verstoringen. Beperkte verstoringen zijn vooral aanwezig in de
vorm van kleine insluitingen en/of structuurbrekende fenomenen. Meer ernstige
verstoringen treden op als grote insluitingen en/of grote structuurbrekende
fenomenen. Interne breuken komen vrij frequent voor (ruim 21%), maar in
veel gevallen gaat het om oppervlakkige scheurtjes als gevolg van het opelkaar
botsen van stenen; dergelijke botskegeltjes hebben doorgaans slechts (een
beperkte) invloed op de bewerking in een vroeg stadium van de kernreductie.
18.5.2.4 Conclusies
Het gegeven dat het vuursteen zonder uitzondering – althans voor zover dat met
zekerheid nagegaan kan worden – van secundaire verzamellocaties afkomstig is,
maakt het moeilijk om met enige waarschijnlijkheid deze locaties te traceren.
We moeten ons beperken tot het aangeven van ‘zekere’ onmogelijkheden, dus
waar komt het waarschijnlijk niet vandaan.
De gegevens laten zien dat het overgrote deel van het vuursteen primair
afkomstig is uit Scandinavië, en overwegend translucide en grijs van kleur is.
Daarnaast komt opake vuursteen voor, en diverse kleurvarianten. De kwaliteit
van het materiaal is doorgaans zeer goed te noemen, gezien het beperkte
voorkomen van sterk verstorende fenomenen, zoals diepe scheuren, grote
fossielen, textuurveranderingen en grote holtes; kleine fossielen, kalknodules
en andere insluitingen komen regelmatiger voor. Hoewel scheuren regelmatig
voorkomen, zijn ze oppervlakkig van aard, en zullen daarom hooguit in het
beginstadium van de bewerking voor problemen zorgen. De meeste knollen zijn
door natuurlijke oorzaak gefragmenteerd, lang voordat ze werden verzameld en
bewerkt. Veel beschadigingen hebben vervolgens te maken met natuurlijk
transport van de brokstukken. Voor het transport moet gedacht worden aan
gletsjers, rivieren en/of de zee.
Scandinavische vuursteen komt in Nederland hoofdzakelijk voor ten noorden van
de grote rivieren, in het gebied dat gedurende het Saalien door landijs werd bedekt
(ca. 150 000 jaar geleden). Het gesteente werd opgenomen in de morenen en
afgezet in de vorm van keileem; stenen spoelden bovendien aan de rand van de
gletsjers uit en vormden daar puinkegels, die later door water opnieuw verplaatst
konden worden. Het voorkomen van vuursteen in keileem is niet homogeen;
dikwijls komt het gesteente alleen geconcentreerd voor, en niet algemeen verspreid
22
door de keileem. Bovendien is sprake van grote kwaliteitsverschillen. Afhankelijk
van de ‘voorgeschiedenis’ van een knol vindt in mindere of meerdere mate aantasting plaats. Meestal gaat het om het ontstaan van vorstscheuren die tot een
steeds verdergaande fragmentatie leiden. Veelal ontstaan in de loop van de tijd
ook kleur- en glanspatina’s. Hierdoor komt een bonter vuursteengezelschap tot
stand, wat meestal gepaard gaat met een zeer variabele kwaliteit. Dit geldt vooral
voor het materiaal in de keilemen en -zanden. Het materiaal in (periglaciale)
spoelzanden is dikwijls wat beter van kwaliteit, alhoewel daarin ook de nodige
variatie optreedt (overigens is er naar de vuursteenvoorkomens in glacigene
afzettingen nog maar weinig onderzoek gedaan).
De samenstelling van het Scandinavische vuursteengezelschap van de Hoge
Vaart is in diverse opzichten homogeen te noemen. Ten eerste gaat het om
kwalitatief goed materiaal (of het nu grof of fijnkorrelige, translucide of opake
varianten betreft), en ten tweede zijn de kleurverschillen meer gradueel van
aard, waarbij een sterke nadruk ligt op grijsgradiënten. Het zeer zelden voorkomen van krassen in combinatie met drukkegeltjes, en het beperkt voorkomen
van diepe vorstscheuren lijkt in combinatie daarmee aan te geven dat het
vuursteen niet uit keileem/-zand-afzettingen afkomstig is (Schokland, Urk),
hoewel dit niet kan worden uitgesloten. Waarschijnlijk gaat het om materiaal
verzameld uit (periglaciale) zanden, die onder verschillende omstandigheden
bereikbaar kunnen zijn geweest (aangesneden door rivieren, erosie van hogergelegen puinhellingen in het Veluwse stuwwallengebied, aangesneden door de
zee gedurende zware stormen). Waar dit is geweest valt echter (nog) niet te
zeggen. Het vrij frequent voorkomen van pseudo-cortex in combinatie met
botssporen lijkt erop te wijzen dat (op z’n minst een deel van) het materiaal op
stranden is verzameld (afb. 4).
Het Limburgse vuursteen komt eveneens voor in diverse varianten, maar het gaat
hoofdzakelijk om opaak, grijs materiaal. Net als voor het Scandinavische vuursteen is de kwaliteit doorgaans goed te noemen, en zijn de knollen natuurlijk
getransporteerd. Transport van Limburgse vuursteen heeft in diverse perioden van
het Pleistoceen plaatsgevonden door voorlopers van de Maas, die oorspronkelijk
van het zuidoosten in een tientallen kilometers brede band naar het noordwesten
(van Maastricht richting Texel) stroomde. De afzettingen waarin de vuursteenknollen voorkomen liggen verder naar het noorden toe steeds dieper (tot meer
dan 10 m onder het maaiveld), waardoor ze steeds moeilijker bereikbaar worden.
Alleen daar waar gletsjers oud sediment hebben opgestuwd, was het door erosie
bereikbaar. Op de Utrechtse Heuvelrug in in het Gooi kan Limburgse vuursteen
zonder al te veel problemen worden verzameld.
Het stukje Wommersom-kwartsiet kan als enigste met zekerheid op herkomst
worden geduid. Dit gesteente wordt (voor zover bekend) alleen op de Steenberg
in Wommersom nabij Tienen (België) aangetroffen; het komt ook niet elders door
natuurlijke verplaatsting voor. Het gesteente is bros en homogeen van samenstelling, waardoor het zeer geschikt is voor de vervaardiging van werktuigen.
In Zuid-Nederland komt Wommersom-kwartsiet hoofdzakelijk in mesolithische
vondstcontexten voor. Ten noorden van de grote rivieren zijn tot dusver slechts
elf stukjes bekend uit onzekere vondstcontexten (oppervlaktevondsten).24
Het stukje van de Hoge Vaart is afkomstig uit werkput 51. In het transect 49-52
komt naast het neolithische materiaal echter ook een relatief grote hoeveelheid
mesolithische vuursteen voor. Het is vooralsnog niet met zekerheid te zeggen of
het stukje Wommersom-kwartsiet bij dit mesolithische materiaal behoort.
18.5.3 Productie van halffabrikaten
24 Van Oorsouw 1993.
Onder een halffabrikaat wordt hier een stuk verstaan dat diende als uitgangsvorm
voor een werktuig. Het kan bijvoorbeeld gaan om een kling of afslag. Afhankelijk
van de specifieke kenmerken die deze halffabrikaten dienden te krijgen, kon
23
de productie volgens verschillende methoden en technieken plaatsvinden. Om
inzicht te krijgen in de aard van de gewenste halffabrikaten kan worden gekeken
naar het productie-afval en de voor de productie van werktuigen gebruikte
uitgangsvormen. Alvorens naar de gegevens over te gaan is het nodig enkele
andere begrippen te definiëren.
Kling een spaan waarvan de lengte minimaal twee keer de breedte is en is
geproduceerd in een repetitieve en parallelle sequentie. Hiertoe kunnen echter
ook stukken behoren die niet de vereiste lengte/breedte-verhouding (2:1) bezitten,
maar wel in een repetitieve en parallelle sequentie passen; in dergelijke gevallen
gaat het om ‘mislukte’ (althans uitgaande van de definitie die archeologen aan
een ‘kling’ geven) exemplaren.
Afslag een afgeslagen scherf met niet vaststaande lengte/breedte-verhoudingen
en waarvan de productie niet heeft plaatsgevonden om min of meer identieke
producten te verkrijgen.
Slagvlakvernieuwing een afslag ontstaan door de verwijdering van een niet
langer geschikt slagvlak.
Correctie-afslag een afslag ontstaan door de correctie van een productiefout, of
de oplossing van een anderszins ontstaan probleem op het productie-oppervlak.
Brok een brokstuk waarop geen sporen van bewerking aanwezig zijn, of een
fragment van een niet nader definieerbaar artefact.
Knol een volledig onbewerkt blok.
Uitgaande van de bovenstaande definities is het materiaal (werktuig of niet)
ingedeeld in modules of uitgangsvormen (kling, afslag, kern). Het gaat om de
kenmerken van een object op het moment dat het ongebruikt is afgedankt, of
vóór het is getransformeerd tot een werktuig (tabel 13). Aan de in tabel 13
gegeven indeling zou nog de categorie ‘retouche-afslag’ (n=203) toegevoegd
kunnen worden. Dit is echter niet gedaan daar het een eindmodule betreft van de
werktuigproductie. De uitgangsvorm (kling, afslag) van de werktuigen waarvan
de retouche-afslagjes afkomstig zijn, is echter niet meer te achterhalen.
In essentie bestaan de eindmodules uit klingen en afslagen en de daarbij
behorende kernen. Een aantal stukken kon niet met zekerheid als kling of afslag
worden geklassificeerd en is daarom aan een vage categorie ‘afslag-of-kling’ toegeschreven. Opvallend is het lage aantal brokken wat op de goede kwaliteit van
de beschikbare grondstoffen wijst.
Uit de bovenstaande definities zal het duidelijk zijn dat bij een kling a priori van
een concept sprake is, daar een spaan enkel met een lengte/breedte-verhouding
niet zonder meer als kling moet worden beschouwd; het is de repetitieve
productie die van een spaan met een dergelijke lengte/breedte-verhouding een
kling maakt. De verdere definiëring kan verder afhankelijk zijn van de specifieke
metrische verhoudingen, de algemene vorm, doorsnede en/of kromming. Bij de
productie van klingen, van welke vorm dan ook, komen altijd afslagen vrij; deze
afslagen vertegenwoordigen zelf geen concept, maar zijn een bijproduct van de
realisatie van een klingconcept. De conceptmatige – d.w.z. aan specifieke criteria
voldoende – productie van afslagen zal eveneens moeten blijken uit een repetitieve
benadering; afslagen met een specifieke vorm worden dan geproduceerd volgens
een herhaald patroon.25 Slagvlakvernieuwingen, correctie-afslagen en kernen zijn
bijproducten van de conceptmatige kling- en/of afslagproductie.
Hieronder zullen de gegevens die de kenmerken van halffabricaten bloot kunnen
leggen worden uitgewerkt. Gebruik zal worden gemaakt van de volgende
variabelen:
- reductiesequentie de volgorde waarin handelingen zijn uitgevoerd en de modules
die daarbij zijn vrijgekomen;
- eindmodule de staat waarin het object is afgedankt, opgeslagen, of is gebruikt
als uitgangsvorm voor een werktuig;
- kromming de mate van kromming volgens de percussie-as;
- doorsnede de (overheersende) vorm van de dwarsdoorsnede;
24
25 Een voorbeeld hiervan is de
Levallois-afslag die in het MiddenPaleolithicum volgens een specifieke
systematiek werd geproduceerd
(zie o.a. Boëda 1986).
- lengte de maximale lengte volgens de percussie-as;
- breedte de maximale breedte loodrecht gemeten op de lengte;
- dikte de maximaal meetbare dikte;
- percussiebalans de mate van technische controle (bepaald door kenmerken
proximaal uiteinde, slagvlak(rand)preparatie, en kenmerken distaal uiteinde);
- techniek de voor de eindmodule gebruikte percussietechniek.
18.5.3.1 Reductiesequenties
In eerste instantie is bekeken welke reductiesequenties voorkomen binnen de
onderscheiden eindmodules. Het is van belang te vermelden dat het beeld voor
de reductiepatronen wordt beïnvloed door de compleetheid van de artefacten.
Voor gebroken stukken kan het beschrijfbare deel van de sequentie beperkter
zijn dan de sequentie die oorspronkelijk aanwezig was. Met name voor het beeld
van de kling, afslag-of-kling en afslag-eindmodules is dit van belang. Uit tabel 14
blijkt dat klingen minder frequent compleet zijn dan afslagen (respectievelijk ca.
15% en 33%). Ook kan worden geconstateerd dat slechts een kleine 5% van de
afslag-of-kling eindmodule compleet is, wat overigens een deel van de verklaring
is voor de onzekere classificatie van de betreffende stukken.
Klingen
Voor de 838 klingen zijn 73 verschillende reductiesequenties beschreven. Aan het
begin van deze sequenties staan afslag-series (n=22), afslag of kling-series (n=25)
en kling-series (n=26). In hoofdlijnen beschrijven de sequenties de in tabel 15
genoemde patronen. In het geval er sprake is van modulewisselingen is er sprake
van preparatie en/of correctie. Bij correcties gaat het om rectificaties vanuit het
slagvlak (unipolair met modulewisseling, bipolair met longitudinale modulewisseling; afb. 5) van de slaghoek, correcties van de kernkromming vanuit de
tegenovergestelde richting, of correcties van de kernkromming vanuit het
productieoppervlak (unipolair met longitudinale modulewisseling, bipolair met
longitudinale modulewisseling), of correcties van het productieoppervlak vanuit
de linker of rechter zijkant (unipolair met transversale modulewisseling, bipolair
met transversale modulewisseling). Bij preparaties gaat het om de initiële vormgeving van de kernen. Voor de productie van klingen is een centrale rug of kam
nodig, die van nature aanwezig kan zijn, maar ook aangebracht kan worden.
Deze preparatie kan op verschillende manieren plaatsvinden.
Onder de met een kling-serie beginnende sequentie komen twintig klingen voor
met modulewisselingen die geïnterpreteerd kunnen worden als correcties. Onder
de met een afslag-of-kling en de met een afslag-serie beginnende sequenties komt
slechts één als correctie interpreteerbaar geval voor. Onder de met een afslag-ofkling-serie beginnende sequenties is in de meeste gevallen sprake van een opeenvolging afslag-of-kling > afslag > kling; in twee gevallen zien we voorafgaand aan
de afslag-serie een kling-serie, zodat het mogelijk correcties betreft. Meervoudige
unidirectionele kling-series komen in 779 gevallen voor; dit betekent dat in de
loop van het productieproces slagvlakvernieuwing heeft plaatsgevonden.
Uit de beschreven sequenties kunnen vier methoden worden gefilterd die slechts
deels traceerbaar zijn (afb. 6):
A klingproductie zonder kernpreparatie;
B klingproductie met unidirectionele preparatie van een centrale kam;
C klingproductie met alternerende preparatie van een centrale kam;
D klingproductie met bipolaire preparatie van een centrale kam.
Aan methode A kunnen alleen klingen met 100% cortex worden gekoppeld.
Klingen zonder afslagnegatieven en/of cortex kunnen niet tot een specifieke
methode worden gerekend. Klingen met één transversale afslag-serie kunnen tot
methode B of C worden gerekend.
25
Uit tabel 15 komt duidelijk naar voren dat klingproductie overwegend in één richting
heeft plaatsgevonden, waarbij één of meer series kling zijn afgeslagen. Bipolaire
klingproductie vanuit twee tegenover elkaar liggende slagvlakken komt beduidend
minder voor, terwijl elkaar kruisende klingseries slechts incidenteel optreden.
Klingkernen
Van de elf klingkernen vertonen er vier alleen negatieven van klingen. In twee
gevallen gaat het om een unidirectionele klingproductie, in één geval om een
bipolaire productie en in één geval om een kruisende productie. Bij zeven kernen
zijn naast klingnegatieven ook afslagnegatieven geregistreerd. In zes gevallen
betreft het naast preparatie-afslagnegatieven slagvlakvernieuwingen.
Afslag
Voor de 865 afslagen zijn 105 verschillende reductiesequenties beschreven.
Tabel 16 geeft weer welke patronen deze sequenties in hoofdlijnen beschrijven.
Unipolaire en kruisende patronen hebben duidelijk de overhand. Bipolaire en
alternerende reductiepatronen komen minder voor, maar zijn desalniettemin goed
vertegenwoordigd. Modulewisselingen komen in vergelijking met kling-eindmodules minder frequent voor. In negen gevallen gaan aan de afslag-series één of
meer kling-series vooraf, terwijl het in de overige gevallen afslag-of-kling-series
betreft, waarvan er negen ingeschakeld zijn tussen afslag-series.
Het is zeer waarschijnlijk dat de afslagen waarop geen modulewisselingen zijn
herkend, gerelateerd moeten worden aan de preparatiefase van de klingproductie,
of het resultaat zijn van een concept-gerelateerde afslagproductie. Voor de
gevallen waaraan klingproductie is vooraf gegaan, hebben we te maken met
correctie-afslagen, of met het resultaat van hopeloos mislukte pogingen om
klingen te produceren. Dit geldt ook voor de exemplaren waaraan afslag-of-klingseries vooraf zijn gegaan. In deze gevallen is het waarschijnlijk dat de afslag-of-klingseries als kling-series moeten worden opgevat, waarbij mogelijk al een zekere mate
van onregelmatigheid opgetreden was.
Afslagkern
Van de negentien afslagkernen vertonen er drie modulewisselingen. In twee gevallen
betreft het afslag-of-kling-series en in één geval een kling-serie ingeschakeld tussen
afslag-series. Rotaties komen veelvuldig voor bij de meeste kernen, maar daarnaast
zijn er vijf unidirectionele kernen zonder rotaties en drie kernen met alternerende
afslag-series. Deze laatste exemplaren kunnen mogelijk worden opgevat als voorbewerkingen van klingkernen.
Afslag-of-kling
In totaal zijn 182 stukken niet met zekerheid als kling, of afslag te classificeren.
Het aantal verschillende beschreven reductiesequenties is 29. In tabel 17 is
aangegeven welke patronen deze sequenties in hoofdlijnen beschrijven. Zoals uit
de tabel blijkt komen unipolaire en kruisende patronen het meest frequent voor.
In het geval er sprake is van modulewisselingen, betreft het altijd afslag-series die
in hoofdzaak (n=11) voorafgaan aan de afslag-of-kling-series; bij deze afslagseries
treden bovendien longitudinale en/of transversale rotaties op, waarna de afslag-ofkling-series na een transversale rotatie volgen. Tussen twee afslag-of-kling-series
geschakelde afslag-series komen slechts sporadisch (n=2) voor.
Met name in de gevallen waar van modulewisselingen sprake is, is het waarschijnlijk dat de afslag-of-kling eindmodule geplaatst kan worden in de beginfase van
de eigenlijke klingproductie. Daar waar geen sprake is van modulewisselingen, blijft
een eenduidige interpretatie problematisch.
Afslag-of-klingkern
Deze kern laat slechts een enkelvoudige afslag-of-kling-serie zien. Mogelijk betreft
het een poging tot klingproductie, maar zekerheid hierover is echter niet te geven.
26
Slagvlakvernieuwing
Bij alle 36 slagvlakvernieuwingen is sprake van modulewisselingen. Bij zes
exemplaren wordt de vernieuwing vooraf gegaan door één, of meer kling en/of
afslag-of-kling-series. In twintig gevallen gaan één, of meer afslag-of-kling-series
vooraf aan de vernieuwing, terwijl bij zeven afslag-of-kling-series ingeschakeld zijn
tussen eerdere afslag-series, of vernieuwingen en de uiteindelijke vernieuwing.
Drie exemplaren zijn vooraf gegaan door een afslag-serie.
Correctie-afslag
De vier correctie-afslagen worden vooraf gegaan door één, of meer kling-series.
Eén exemplaar is een correctie vanuit hetzelfde slagvlak als waar vanuit de klingen
zijn geproduceerd; de andere exemplaren zijn transversale correcties.
18.5.3.2 Kromming
De kromming van uitgangsvormen is net als de afmetingen en de regelmatigheid
door de vuursteenbewerker te controleren door de specifieke vormgeving en het
onderhoud van de kern. Voor het Hoge Vaart-materiaal is de kromming bepaald
op basis van een nominaal-ordinale classificatie en heeft plaatsgevonden voor
zowel complete als gefragmenteerde stukken.
Tabel 18 geeft voor de belangrijkste eindmodules (kling, afslag, afslag-of-kling,
slagvlakvernieuwing) de frequenties weer van de verschillende krommingscategorieën. Uit de gegevens komt duidelijk naar voren dat bij de klingen de
nadruk ligt op rechte en zwak gebogen stukken. Rechte klingen met distale
kromming komen eveneens frequent voor; deze exemplaren neigen naar outrepassé productiefouten (kernvoetklingen) als gevolg van het iets uit balans raken
van de slagkracht ten opzichte van het te verwerken vuursteenvolume. Sterk
gebogen klingen komen beduidend minder voor. Als we kijken naar de totale
populatie dan kan worden geconstateerd dat het aandeel niet, of zwak gebogen
klingen, c.q. klingdelen verder toeneemt. Hierbij moet echter niet vergeten worden
dat de kans dat de kromming als recht, of licht wordt opgevat toeneemt naarmate
een fragment kleiner is. In die zin zal er dan ook van een zekere oververtegenwoordiging sprake zijn.
Een vergelijkbaar beeld doet zich voor bij de afslagen. Rechte en zwak gebogen
exemplaren komen het meest frequent voor. Distale krommingen zijn zeldzaam,
terwijl de kromming bij ruim 10% van de afslagen naar buiten (dorsaal) gericht is;
hierbij is sprake van een afname van de productiecontrole. Voor de afslag-ofkling-module, de slagvlakvernieuwingen en correctie-afslagen beschikken we over
te weinig complete/ongemodificeerde exemplaren om eventuele trends aan te
kunnen wijzen. De verschuiving naar recht en licht gebogen bij de gebroken
exemplaren is ook in deze gevallen duidelijk waar te nemen.
18.5.3.3 Doorsnede
In tabel 19 zijn voor de belangrijkste eindmodules de hoofdgroepen zoals die
voor de doorsnede zijn gedefinieerd, gekwantificeerd. Hieruit komt duidelijk
naar voren dat klingen met een driehoekige, of trapezoïdale doorsnede
overheersen. Bij de afslag-of-kling-eindmodule komt een driehoekige doorsnede
het meest frequent voor, maar daarnaast zien we plano-convexe en trapezoïdale
doorsnedes optreden. Ook bij de afslagen vormt de driehoekige doorsnede de
belangrijkste groep, maar trapezoïdale en plano-convexe doorsnedes komen
zeker in redelijke hoeveelheden voor; daarnaast valt een relatief groot aantal
onregelmatige doorsnedes op.
27
18.5.3.4 Afmetingen
Klingen
In afbeelding 7 zijn de lengte, breedte en dikte van de hele, ongemodificeerde
klingen tegen elkaar uitgezet. Uit de lengte/breedte-plot blijkt dat een behoorlijk
aantal als kling beschreven stukken niet voldoet aan het 1:2-criterium. Hier
hebben andere overwegingen aan de classificatie ten grondslag gelegen. Klingen
zijn per definitie minstens tweemaal langer dan dat ze breed zijn. Een belangrijker
gegeven is echter, dat uit een zekere systematiek moet blijken of we met klingproducties te doen hebben. De essentie is, dat gebruik wordt gemaakt van een
productie-oppervlak waarvan het reliëf dusdanig onder controle wordt gehouden
dat relatief smalle, regelmatige stukken in één of meer series van een kern kunnen
worden afgeslagen. In onze opvatting kan een stuk dat niet voldoet aan het
lengte/breedte-criterium, maar duidelijk is ontstaan in de loop van een klingproductiesequentie toch als kling worden benoemd. De variatie in afmetingen
zal uiteindelijk duidelijk moeten maken met welke ‘klingconcepten’ is gewerkt;
te korte exemplaren zijn dan mogelijk als mislukte exemplaren te beschouwen.
De afmetingen van de complete, ongemodificeerde klingen zijn samengevat in
tabel 20, terwijl in afbeelding 8 de frequentieverdeling van de lengte, breedte en
dikte is weergegeven. De lengte en dikte laten hier een duidelijk unimodale
verdeling zien bij een interval van respectievelijk 5 en 1 mm, terwijl dit voor de
breedte iets minder expliciet is. Het beeld is echter onvolledig als we een indruk
willen krijgen van de afmetingen van alle klingen die zijn geproduceerd en weerspiegelt slechts dat deel van de productie, waarbij geen modificatie heeft plaatsgevonden en geen breuken zijn ontstaan. Als we de gebroken en ongemodificeerde
klingen in beeld brengen (tabel 20), dan kan worden geconstateerd dat de
maximale lengte boven de 60 mm heeft gelegen, gezien het voorkomen van restlengtes van meer dan 60 mm. Voor wat de breedte betreft is geen duidelijk verschil
waarneembaar voor complete en incomplete klingen en lijkt de nadruk op
afmetingen tussen 10 en 20 mm te liggen. Voor de dikte ligt de nadruk tussen 2
en 6 mm. Er bestaat een duidelijk verband tussen de dikte en de lengte en breedte;
hoe langer of breder een kling, hoe dikker de kling.
Klingkern
Uit de afmetingen van de klingkernen blijkt dat de meeste exemplaren vrij kort en
gedrongen zijn (afb. 9). In enkele gevallen hebben we echter met relatief lange
klingkernen te maken, waarvan de breedte en dikte dicht bij elkaar liggen.
Enkele kernen zijn echter beduidend dunner dan dat ze lang en/of breed zijn.
In deze gevallen lijken we met opgebruikte exemplaren te maken te hebben; het
volume van de restkernen was onvoldoende om de klingproductie voort te
kunnen zetten.
Afslag
Bij de complete afslagen tekent zich een beduidend bredere puntenwolk af voor
de verschillende relaties (afb. 10). Dit vertaalt zich in een grotere variatie in de
verhoudingen tussen de verschillende afmetingen. Het overgrote deel van de
afslagen heeft een lengte/breedte verhouding tussen de 1:2 en 2:1. Een aantal
afslagen overschrijdt de 2:1 grens, en zou op metrische gronden als kling kunnen
worden beschreven. Gezien het ontbreken van enige productiesystematiek moeten
we hier echter van klingvormige afslagen spreken. De dikte van de afslagen kan
oplopen tot ruim 30 mm, maar de meeste stukken liggen beneden de 15 mm.
Afslagkern
Net als bij de klingkernen kunnen we bij de afslagkernen eveneens van gedrongen
exemplaren spreken (afb. 11). In de meeste gevallen liggende lengte en de breedte
tussen de 20 en 40 mm, terwijl de dikte zich tussen 15 en 25 mm concentreert.
28
Afslag-of-kling
De complete stukken die tot de onzekere afslag-of-kling categorie zijn gerekend,
zijn overwegend kort (<35 mm) en relatief breed (afb. 12). Ze vallen daarmee in
het bereik van de kortere klingen. De relatie tussen de lengte, breedte en dikte
lijkt goed te passen in het beeld van de klingen. Overeenkomsten met de patronen
van de complete afslagen zijn minder markant. Dit blijkt vooral uit de toename
van de dikte ten opzichte van de toename van de lengte en de breedte.
Slagvlakvernieuwing
De afmetingen van de slagvlakvernieuwingsafslagen vallen goed binnen het bereik
van de eerder besproken categoerieën (afb. 13). Het meest markant is echter de
vrijwel lineaire relatie tussen de lengte en de dikte, waarbij de verhouding om en
nabij de 1:1 ligt. Daarnaast zien we een duidelijk verband tussen de lengte en
breedte enerzijds en de dikte anderzijds. Dit verband laat zien dat de dikte
toeneemt, naarmate de lengte en breedte toenemen.
18.5.3.5 Techniek en productiecontrole
Het vaststellen van bewerkingstechnieken is niet altijd een eenvoudige opgave.
Doorgaans wordt hiervoor gekeken naar de breedte en dikte van restslagvlakken,
de hoek tussen het slagvlak en de ventrale zijde en de lip-/slagbultontwikkeling.
Verder worden bij de beoordeling aspecten betrokken als de abrasie van de slagvlakrand en de kromming van een afgeslagen stuk. Experimenteel onderzoek heeft
echter uitgewezen dat het moeilijk is exclusieve kenmerken voor verschillende
technieken te vinden en dat betere indicaties kunnen worden verkregen uit de
patronen die uit het gevolgde productieproces naar voren komen. In het kader
van het onderhave onderzoek is er voor gekozen intuïtief aan te geven welke
technieken er in het bewerkingsproces gebruikt lijken te zijn geweest. Hierbij is
gebruik gemaakt van de volgende indicatoren:
- directe harde percussie duidelijk herkenbaar cirkelvormig inslagpunt met een
meer of minder ontwikkelde bulbus en een relatief dik restslagvlak; eventuele
abrasie van de slagvlakrand is waarschijnlijk beperkt; het gaat om relatief dikke
stukken, waarbij de kromming van het ventrale vlak doorgaans niet meeloopt met
de kromming van het dorsale oppervlak;
- directe zachte percussie duidelijk herkenbare lip met een zwak of niet ontwikkelde
bulbus en een relatief dun restslagvlak; abrasie van de slagvlakrand zal waarschijnlijk intensief zijn; het gaat om relatief dunne stukken, waarbij de kromming
van het ventrale vlak doorgaans met de kromming van het dorsale vlak meeloopt;
- indirecte percussie een meer of minder ontwikkelde lip en bulbus, met een
relatief dik, lancetvormig restslagvlak; een vrij goed herkenbaar inslagpunt kan
voorkomen; abrasie van de slagvlakrand zal waarschijnlijk vrij intensief zijn; het
kan om relatief dunne tot dikke stukken gaan, waarbij de kromming van het
ventrale vlak redelijk met de kromming van het dorsale vlak meeloopt;
- druk een nauwelijks ontwikkelde lip met een meer of minder ontwikkelde
bulbus en een puntvormig restdrukvlak; abrasie van de drukvlakrand is meer of
minder intensief; het gaat om relatief dunne stukken, waarbij de kromming van
het ventrale vlak met de kromming van het dorsale vlak meeloopt.
In het geval onzekerheid bestaat, of een uitspraak in het geheel niet mogelijk is
wordt de techniek onbepaald.
In tabel 21 is voor de verschillende eindmodules de frequentie voor de toegepaste
technieken uitgezet. Voor ca. 55% van het materiaal is de toegepaste techniek
voor de eindmodule geïnterpreteerd. Bij de klingen gaat het voor ongeveer 95%
(n=365) om indirecte percussie en voor afslagen om ca. 40%. In de categorie
afslag-of-kling is slechts 10% interpreteerbaar gebleken, waarbij het vrijwel alleen
indirecte percussie betreft. Onder de correctie-afslagen (slagvlak- en productie-
29
vlakvernieuwingen) gaat het bij ongeveer de helft van het materiaal om indirecte
percussie. Directe harde percussie komt bij de klingen en de afslag-of-kling
categorie weinig voor. Daarentegen is het de belangrijkste percussietechniek
onder de afslagen (ca. 60%), terwijl deze techniek ook onder de correctieafslagen
en met name de slagvlakvernieuwingen regelmatig is toegepast. Voor een zeer
klein aantal afslagen en één kling is de techniek als directe zachte percussie
geïnterpreteerd. Dit mag gezien de importantie van de indirecte percussie, waarbij
ook op zachte percussie gelijkende kenmerken kunnen voorkomen, weinig
plausibel. Het is waarschijnlijk dat het hier foutieve interpretaties betreft.
Als we kijken naar de relatie tussen de toegepaste percussietechniek en het
percentage cortex voor de eindmodules ‘kling’, ‘afslag’ en ‘afslag-of-kling’, dan
kan worden geconstateerd dat bij de klingen die door indirecte percussie zijn
verkregen, meer dan de helft in het geheel geen cortex meer bezit, terwijl bijna
80% minder dan 25% percussie. In het geval van directe harde percussie zien
we dat ca. 70% minder dan 25% cortex bezit, terwijl het bij indirecte percussie
om ca. 80% gaat, waarbij bovendien 40% in het geheel geen cortex bezit.
In afbeelding 14 is voor de kling-, afslag en afslag-of-kling-categorieën de
hoeveelheid cortex afgezet tegen het oppervlak (lengte x breedte). Voor de
klingen blijkt dat de hoogste waarde voor het oppervlak afneemt, naarmate de
hoeveelheid cortex toeneemt. Dit betekent dat de hoogste cortexpercentages
overwegend met kleinere oppervlakken geassocieerd zijn. Voor de afslagen ziet
het beeld er beduidend anders uit; we zien hier een licht omgekeerde trend,
waarbij het grootste oppervlak toeneemt naarmate het percentage cortex
toeneemt, zij het dat we bij de hoogste cortex-percentages weer een lichte
daling zien. De afslag-of-klingen zijn vrijwel uitsluitend klein; een duidelijke
trend is niet aanwijsbaar.
In tabel 22 is voor de belangrijkste eindmodules de aard van het restslagvlak
uitgezet. Hieruit blijkt dat klingen overwegend een glad restslagvlak hebben,
terwijl ook dakvormige (dihedrale) restslagvlakken frequent voor komen.
Gefacetteerde restslagvlakken zijn opvallend zeldzaam. Dit betekent dat het
intensief bijretoucheren van het slagvlak blijkbaar geen gewoonte was, en dat,
ofwel het bijwerken van slagvlakken relatief weinig nodig was (wat wijst op een
goede technische controle), ofwel correctie plaatsvond door verwijdering van
relatief grote afslagjes danwel door complete vernieuwing van het slagvlak.
Bij de afslagen komen gladde restslagvlakken eveneens het meest frequent voor,
evenals natuurlijke (cortex) en dakvormige restslagvlakken. Verder treffen we
onder de afslagen relatief veel gefacetteerde restslagvlakken aan. Voor een deel
kan dit echter worden verklaard uit het feit dat het totale oppervlak van het
restslagvlak bij afslagen gemiddeld groter is dan bij klingen, waardoor de kans
groter is dat meer dan twee facetten zichtbaar zijn. Bij de correctie-afslagen
valt op dat het grootste deel een gefacetteerd restslagvlak heeft. Vooral bij de
slagvlakvernieuwingen heeft dit ermee te maken dat het proximale einde van
het productieoppervlak van de kern, diende als slagvlak voor de verwijdering
van het oude slagvlak.
Deze gegevens kunnen worden geïnterpreteerd in relatie tot de reductiesequentie. In het beginstadium van de kernreductie diende vooral de nodige
kernpreparatie plaats te vinden, zeker indien een knol niet onmiddellijk de juiste
vorm had om snel op klingproductie over te kunnen gaan. Bij deze primaire
vormgeving werden afslagen verwijderd, vooral met behulp van directe harde
percussie. Op de eerste afslagen (decorticatie-afslagen) is een hoog percentage
cortex aanwezig. Het percentage cortex neemt af naarmate de preparatie
vordert. Voor een fijnere afwerking van de kernpreparatie kon verder gebruik
gemaakt worden van indirecte percussie. Vervolgens werd overgegaan op de
productie van klingen, wat in essentie gebeurde met behulp van indirecte
percussie. De eerste serie(s) klingen konden hierbij nog een redelijk hoog
percentage cortex bezitten, maar de hoeveelheid resterende cortex op de kern,
zou al snel afnemen, waardoor steeds meer klingen zonder of met zeer weinig
30
cortext ontstonden. In de loop van het productieproces, was zo nu en dan
correctie noodzakelijk van het productievlak (het vlak waar klingen vanaf werden
geslagen). Hierbij vond bijwerking plaats door de verwijdering van kleinere
afslagen met behulp van directe harde en indirecte percussie; de correctie van
het productieoppervlak leverde vooral afslagen zonder of met weinig cortex op.
Bij volledige vernieuwing van het slagvlak werd gebruik gemaakt van directe
harde percussie, terwijl voor het fijnere onderhoud van het slagvlak van indirecte
percussie gebruik werd gemaakt.
18.5.3.6 Conclusies
Op basis van het voorgaande kan een beeld worden geschetst van de uitgangspunten en gebruikte methoden en technieken voor de productie van halffabricaten.
Het is duidelijk dat de productie in belangrijke mate was gericht op het verkrijgen
van klingen. Er ligt een nadruk op de unipolaire afbouw van productievlakken
(afb. 15), wat wil zeggen dat de klingen voornamelijk vanuit één slagvlak werden
geslagen; bipolaire klingproductie vanuit twee tegenover elkaar liggende slagvlakken komt weinig voor. In de loop van de productie vond regelmatig onderhoud van het slagvlak plaats door de verwijdering van grotere afslagen of het
volledige slagvlak, waarna de productie werd voortgezet. Voor het afslaan van de
klingen werd gebruik gemaakt van indirecte percussie (drevel- of punch-techniek),
terwijl voor de slagvlakvernieuwing veelal met directe harde percussie werd
gewerkt. Het onderhoud van het productievlak, bijvoorbeeld de verwijdering
van storende hinges, vond plaats vanuit de zijkant (transversale correctie) of in
de lengterichting van de klingproductie (longitudinale correctie).
De klingen hebben overwegend een driehoekige of trapezoïdale doorsnede en
zijn licht tot matig gekromd. De lengte van de complete klingen loopt op tot
bijna 7 cm, maar gezien het voorkomen van gebroken klingen met een restlengte
van ca. 6 cm maar waarvan duidelijk is dat de oorspronkelijke lengte aanzienlijk
groter was, werden ook grotere klingen geproduceerd. Het zal daarbij echter om
uitzonderingen gaan.
Er zijn geen indicaties gevonden voor een conceptmatige afslagproductie. Naar
alle waarschijnlijkheid zijn de meeste afslagen ontstaan in de loop van, en met
name in een vroeg stadium van de klingproductie. Het gaat dan vooral om de
initiële vormgeving en het onderhoud van kernen. Ook de de frequentie van
klingen in het totale complex blijkt duidelijk dat de productie van klingen van
primair belang was (tabel 23).
18.5.4 Productie van werktuigen
Bij de beschrijving van het materiaal van de Hoge Vaart zijn stukken als werktuig
beschouwd indien modificatie (vooral retouche) van een uitgangsvorm heeft
plaatsgevonden, of als macroscopisch zichtbare gebruikssporen konden worden
vastgesteld. Voor de classificatie van de werktuigen zijn twee ingangen genomen:
een typomorfologische en een functionele. De mate van detaillering is voor de
25%-steekproef uit de transectputten groter dan voor het overige materiaal. De
informatie uit de gedetailleerd beschreven steekproef is als uitgangspunt gekozen
voor de classificatie van het overige materiaal, waarbij een meer algemene
classificatie heeft plaatsgevonden, die voor een belangrijk deel de vermoede
functie/beweging van de werktuigen vertegenwoordigd.
In tabel 24 is een overzicht gegeven van de bij de gedetailleerd beschreven
25%-steekproef uit de transectputten onderscheiden werktuigtypen. Het gaat bij
de Hoge Vaart voornamelijk om pijlspitsen, schrabbers en om gebruikte en
geretoucheerde afslagen en klingen. Andere werktuigen, zoals stekers en boren,
komen slechts incidenteel voor. In dit opzicht kenmerkt het Hoge Vaart-complex
31
zich door een uitermate eenzijdige samenstelling. Voor het totale complex blijkt
eveneens sprake te zijn van een uitgesproken eenzijdig beeld (tabel 24) dat in
essentie niet afwijkt van het beeld zoals dat uit de 25%-steekproef van de
transectputten naar voren is gekomen. Als de ‘overige werktuigen’, waarbij het
vooral om fragmentjes van niet nader determineerbare (mogelijke) werktuigen
gaat, buiten beschouwing worden gelaten, dan kan een expliciete nadruk op de
spitsen, schrabbers en snijwerktuigen worden geconstateerd. De relatieve
frequenties van deze categorieën liggen bovendien zeer dicht bij elkaar.
18.5.4.1 Compleetheid en verbranding
Een belangrijk deel (ca. 54%) van de werktuigen uit de 25%-steekproef van de
transectputten blijkt te zijn gebroken (tabel 25). Als we de percentages vergelijken
voor de meest frequent voorkomende typen, dan kan worden geconstateerd dat
de percentages voor de gebruikte en geretoucheerde klingen met 60% en 66% het
hoogst zijn. Spitsen zijn daarentegen minder vaak gebroken. Het hoge percentage
gebroken ongedetermineerde werktuigen verklaart ook voor een belangrijk deel
de toewijzing van stukken aan deze categorie. Voor een deel lijkt het hoge
percentage gebroken klingwerktuigen samen te hangen met de breekbaarheid van
de klingen zelf. Verder kan de fragmentatie samenhangen met de verbranding.
Uit tabel 26 kan verderworden afgelezen dat het percentage verbrande stukken in
de belangrijkste werktuigcategorieën tussen ca. 10% en 30% ligt. Voor alle
werktuigen samen ligt het percentage verbrande stukken op ca. 20%, wat overeen
komt met het percentage voor alle individueel beschreven stukken in de
25%-steekproef van de transectputten. De verbranding is deels verantwoordelijk
voor de fragmentatie van werktuigen.
Voor het totale complex zien we een lichte verschuiving (tabel 26). Het aantal
gebroken werktuigen ligt hier op 69%, maar daarentegen is het percentage
verbrande werktuigen iets gedaald (17%). Onder de gebroken werktuigen treffen
we een zeer hoog percentage (84%) aan bij de overige snijwerktuigen, waarbij het
vooral om gebruikte klingen gaat. Het percentage gebroken schrabbers en spitsen
ligt rond de 50%, terwijl het percentage verbrande stukken iets onder de 20% ligt.
In grote lijnen zijn deze resultaten goed vergelijkbaar met het beeld dat voor de
gedetailleerd beschreven stukken is verkregen.
18.5.4.2 Grondstofgebruik
Bij de werktuigen uit de 25%-steekproef van de transectputten kunnen we een
grondstofgebruik vaststellen dat goed aansluit bij het beeld dat voor het gehele
in detail beschreven vuursteencomplex is verkregen (zie paragraaf 18.5.2). Het
noordelijke vuursteen vormt met ca. 85% de belangrijkste categorie (tabel 27).
Net als voor het totale vuursteencomplex bevindt zich hieronder ongeveer tweemaal zoveel vuursteen zonder fossielen dan met fossielen. Zuidelijke vuursteen
komt met ca. 3% beduidend minder voor. Binnen de groep werktuigen is geen
duidelijke relatie aanwijsbaar tussen specifieke typen en grondstofherkomsten.
In alle werktuigcategorieën zijn de grondstoffen verdeeld volgens de verhoudingen
zoals die voor het totaal zijn vastgesteld.
In tabel 28 is voor het volledige complex het grondstofgebruik voor de werktuigen
weergegeven. Over de gehele linie wijkt het beeld nauwelijks af van de eerder
gepresenteerde gegevens. Bij de noordelijke vuursteen zien we wel een
verschuiving voor de frequentie van de varianten met en zonder fossielen, waarbij
beiden in vergelijkbare aantallen voorkomen. Tussen de verschillende werktuigcategorieën zijn nu enkele verschillen waarneembaar, die mogelijk het gevolg zijn
van specifieke keuzes. Bij de pijlspitsen zien we dat vooral noordelijke vuursteen
zonder fossielen is gebruikt (ca. 45%) en in mindere mate de varianten met
32
fossielen (ca. 38%). Voor de schraapwerktuigen en snijwerktuigen zien we echter
een omgekeerd beeld, en zien we dat meer noordelijke vuursteenvarianten met
fossielen dan zonder fossielen zijn gebruikt.
Mogelijk reflecteert dit verschil een voorkeur voor vuursteensoorten met een
minimum aan verontreinigingen voor de productie van pijlspitsen. Anderzijds is
het mogelijk dat dit verschil verband houdt met de kwaliteit van de klingen die
voor de pijlspitsproductie nodig was. Vooral pijlspitsen dienen ten behoeve van
de schachting niet al te dik te zijn. Dit betekent al gauw dat voor de fabricage van
geschikte spitsen, vooral de dunnere en regelmatige klingen geselecteerd zouden
worden, en juist de fijnkorrelige en minder verontreinigde vuursteenvarianten
zijn het best geschikt om dergelijke klingen te vervaardigen. Indien dit het geval
is geweest, dan is de relatie tussen spitsen en noordelijke vuursteen zonder
fossielen misschien niet zozeer een kwestie van selectie op het niveau van grondstofkwaliteit, maar van selectie op het niveau van klingkwaliteit als uitgangsvorm
voor de werktuigproductie.
18.5.4.3 Uitgangsvormen en modificatie
Als we voor de 25%-steekproef uit de transectputten kijken naar de voor de
verschillende werktuigtypen gebruikte uitgangsvormen, dan kunnen we
onmiddellijk constateren dat klingen veruit in de meerderheid zijn (tabel 29).
Voor ongeveer 65% van de werktuigen zijn klingen als uitgangsvorm gekozen,
en voor ca. 20% gaat het om afslagen; in bijna 15% betreft het afslag-of-klingvormen en incidenteel hebben we te maken met kernen en vernieuwingsafslagen.
Tussen de werktuigcategorieën zijn markante verschillen waarneembaar. Om te
beginnen zijn vrijwel alle spitsen vervaardigd op klingen; incidenteel is bij de
spitsen ‘afslag’ gescoord, maar het is zeer wel mogelijk dat we hier met een
foutieve determinatie te maken hebben. Onder de schrabbers zien we dat zowel
van klingen, als afslagen, als afslag-of-klingen gebruik is gemaakt, waarbij de
nadruk ligt op de afslagen. Verder treffen we onder de klingen frequenter gebruikte
en geretoucheerde exemplaren aan dan onder de afslagen. Een afslagkern is
mogelijk als vuurslag gebruikt.
Voor het totale werktuigenassemblage kan eveneens worden geconstateerd dat
klingen veruit de meest gebruikte uitgangsvorm vertegenwoordigen (tabel 30).
Bijna 70% van de werktuigen is van een kling vervaardigd, terwijl in ongeveer
20% van afslagen gebruik is gemaakt. In ongeveer 9% van de gevallen kon de
uitgangsvorm niet worden bepaald, terwijl we voor de resterende gevallen te
maken hebben met kernen, vernieuwingsafslagen, brokken en een knol.
Opnieuw kan worden vastgesteld dat spitsen vrijwel uitsluitend op klingen zijn
geretoucheerd, terwijl ook voor de snijwerktuigen overwegend klingen zijn
gebruikt. Schraapwerktuigen zijn daarentegen frequenter van afslagen vervaardigd,
alhoewel klingen toch nog een belangrijk aandeel (ca. 35%) bezitten.
De spitsen zijn vrijwel zeker geretoucheerd met behulp van de hamer-enaambeeldtechniek. Onder het fijne bewerkingsafval is een groot aantal (n=1400)
retouchesplinters aangetroffen, die onmiskenbaar zijn vrijgekomen bij de
retouchering van trapezia. Veel van deze splinters vertonen proximaal en distaal
een kleine slagbulbus, wat kenmerkend is voor de toepassing van deze techniek.
Een ander gegeven dat verband houdt met de productie van de spitsen is het
voorkomen van micro-burijnen; hiervan zijn er 127 aangetroffen.
18.5.4.4 Typologische samenstelling en metrische kenmerken
Spitsen
Pijlspitsen vormen één van de belangrijkste werktuigcategorieën in het complex
van de Hoge Vaart. Op het totaal van werktuigen gaat het om ruim 19% van de
33
werktuigen. Als we de grote groep ‘overige werktuigen’ (ca. 40% van alle
werktuigen) buiten beschouwing laten, beslaat de de groep van de spitsen ruim
35% van de werktuigen.
Binnen de groep van de spitsen kunnen verschillende typen worden onderscheiden (afb. 16). Het overgrote deel bestaat uit trapezia, waarbij het vooral
symmetrische trapezia betreft. Daarnaast is er een kleiner aantal andere microlithische spitsen, zoals b- en c-spitsen, driehoekjes, enkele steilgeretoucheerde
lamelletjes en enkele niet nader gedefinieerde (fragmenten van) spitsen.
In deze laatste categorie bevindt zich ook een kleine spits met oppervlakteretouche, die het midden houdt tussen een feuille de gui en een driehoek met
oppervlakteretouche.
Onder de driehoekjes die niet in de 25%-steekproef uit de transectputten
zijn aangetroffen, bleken zich enkele extreem kleine exemplaren te bevinden.
De kleinste had een lengte van 4 mm. Dergelijke kleine spitsjes zijn uit het
Mesolithicum niet onbekend.26 Overigens zijn de meeste driehoekjes en b- en
c-spitsen van de Hoge Vaart klein van afmeting.
Een belangrijk deel van de niet tot de trapezia gerekende spitsen is in de zuidelijke helft van de grote concentratie aangetroffen, juist in een gebied waar ook
veel mesolithische haardkuilen aanwezig bleken.27 Bovendien kon worden vastgesteld dat de vuursteen waarvan deze spitsen waren vervaardigd, afweek van dat
van de trapezia, hoewel moet worden opgemerkt dat het om een subtiel verschil
lijkt te gaan dat bovendien niet goed binnen de beschrijving van de grondstofvariabelen tot uitdrukking kon worden gebracht. Desondanks bestaat het
vermoeden dat – in ieder geval een deel van – deze spitstypen wat ouder is dan
het overgrote deel van het vuursteenmateriaal, hoewel dit op stratigrafische
gronden niet hard valt te maken. Waarschijnlijk betreft het mesolithische
elementen die eventueel geassocieerd kunnen worden met de diepe haardkuilen.
Het mesolithische loopvlak is naar alle waarschijnlijkheid niet meer intact als
gevolg van erosie van het oorspronkelijke dekzandoppervlak.28 Hierdoor en
mogelijk in combinatie met de effecten van latere antropogene activiteiten, kan
vermenging van neolithisch en mesolithisch materiaal zijn opgetreden.
Anderzijds kan niet worden uitgesloten dat de trapezia en niet-trapezia wel
degelijk bij elkaar horen en dat er geen verschil in ouderdom bestaat. Zowel ben c-spitsen, als driehoekjes en spitsen met oppervlakteretouche komen zeker
tot laat in het Mesolithicum voor, terwijl trapezia ook al in het Mesolithicum
aanwezig zijn. Goed gedateerde vondstcomplexen die gelijktijdig zijn met de
vroeg-neolithische bewoning van de Hoge Vaart zijn echter nog maar weinig
of niet goed bekend, zodat het lastig is om vast te stellen hoe lang dergelijke
elementen werkelijk voorkomen. Op typochronologische gronden gedateerde
vondstcomplexen bieden hiervoor geen houvast, daar deze in het geval van de
aanwezigheid van microlithische spitsen vrijwel altijd in het Mesolithicum
worden gedateerd.29
Een vergelijkbaar probleem doet zich voor in het geval van de trapezia. Binnen
deze groep worden in de literatuur verschillende typen onderscheiden op basis
van geometrische kenmerken en afmetingen. In grote lijnen zou de morfologische
variatie chronologische significantie hebben, met als belangrijkste resultaat de
ontwikkeling van trapezia naar transversaalspitsen.30 De essentie van de laatst
genoemde ontwikkeling ligt vooral in de verschuiving van de lengte/breedteverhouding, waarbij de lengte van trapezia groter zou moeten zijn dan de breedte,
terwijl de lengte bij transversaalspitsen kleiner is dan de breedte.
Voor de morfologische beschrijving van de trapezia van de Hoge Vaart is geen
gebruik gemaakt van metingen, zoals dat door Deckers voor het vuursteen
van Swifterbant is gedaan.31 Om de hoek tussen de op elkaar aansluitende
zijden te beschrijven, is gebruik gemaakt van tevoren gedefinieerde klassen
(scherp, recht, stomp). Voor de complete spitsen in de 25%-steekproef uit
de transectputten resulteerde de beschrijving in eerste instantie in achttien
verschillende combinaties, waarbij twee combinaties het beeld domineerden.
34
26 Zie o.a. in Rozoy 1978.
27 Zie deel 13 in de reeks Hoge
Vaart-rapporten.
28 Zie de delen 7 en 8 in de reeks
Hoge Vaart-rapporten.
29 Vergelijk bijvoorbeeld Arts 1985.
30 Vergelijk Arts 1985 en Fisher
1985.
31 Deckers 1986.
32 A Acute (scherp), S Straight
(recht), T sTeep (stomp).
Het betrof de combinaties AATT en TTAA, wat staat voor scherp-scherpstomp-stomp, respectievelijk stomp-stomp-scherp-scherp.32 Deze beschrijvingen
corresponderen met links en rechts ten opzichte van de afslagrichting van de kling
georiënteerde, symmetrische trapezia. Om de effecten van de oriëntatie van de
kling uit te filteren, konden alle varianten worden geclusterd die op hetzelfde
schema gebaseerd waren (in dit voorbeeld AATT, ATTA, AATT en TAAT).
Dit leverde uiteindelijk veertien combinaties op, met de TTAA-combinatie als
belangrijkste (47 van de 64 spitsen).
Omdat er uiteraard een gerede kans bestond dat ruis is ontstaan als gevolg van
de onterechte toewijzing van een hoek aan een klasse, is met behulp van fuzzy
set-analyse nagegaan hoe groot de verwantschap (gelegen tussen 0 en 1, respectievelijk minimale en maximale verwantschap) tussen de 14 onderscheiden
combinaties kon zijn als rekening wordt gehouden met een zekere mate van
ruis.33 De potentiële verwantschap tussen de combinaties is in afbeelding 17
voor iedere combinatie grafisch uitgedrukt. Naarmate een combinatie fundamenteel van de referentiecombinatie verschilt, is de waarschijnlijkheid dat
ruis is opgetreden minimaal en daarmee de verwantschap met de referentiecombinatie het kleinst.
Ten opzichte van de belangrijkste combinatie (TTAA) is de verwantschap
het laagst voor de combinaties ATAT (deze combinatie komt overeen met
een rhombisch trapezium), TASA (deze combinatie komt overeen met een
asymmetrisch trapezium), ATA (deze combinatie komt overeen met een
driehoek) en de combinaties waarvoor meer dan vier zijden zijn gedefinieerd;
vooral voor deze laatste groep is de vraag of het geen mislukte exemplaren
betreft. Voor de overige combinaties is de verwantschap zeer groot, zodat we
misschien eerder met ongelukkig uitgevallen TTAA-spitsen te maken hebben.
Zeker gezien de lage frequenties waarmee de combinaties voorkomen, is er
weinig aanleiding te veel waarde te hechten aan de geregistreerde vormvariatie.
In afbeelding 18 zijn de lengte, breedte en dikte van de complete trapezia tegen
elkaar uitgezet. Hieruit blijkt dat de lengte/breedte-verhouding varieert tussen
ca. 3:1 tot 1:1,5. Dit betekent dat we te maken hebben met langgerekte, relatief
smalle tot brede, relatief korte trapezia, danwel transversaalspitsen. Een duidelijke
scheiding tussen smalle en brede trapezia/transversaalspitsen tekent zich in de
puntenwolk niet af.
Bovendien is duidelijk dat er van een redelijke variatie in de grootte van de
spitsen is. In de meeste gevallen zijn de trapezia minimaal 10 mm lang, maar in
één geval hebben we met een extreem klein exemplaar te maken van 5 x 7 mm;
het grootste exemplaar heeft een lengte van 27 mm. De dikte van de spitsen ligt
tussen de 1 en 4 mm; zoals uit afbeelding 18 blijkt bestaat er vooral een sterk
positief verband tussen de breedte en de dikte en in mindere mate tussen de
lengte en de dikte. Het zwakke verband tussen de lengte en de dikte van de
trapezia is evenwel een gevolg van het feit dat de spitsen in principe in de lengte
gereduceerde klingen betreffen. De algemene trend bij de klingen is echter dat
de dikte toeneemt naarmate de lengte en de daaraan gerelateerde breedte
toenemen. Het beeld voor de trapezia sluit dan ook goed aan bij dat van de
complete klingen (zie paragraaf 18.5.3.4).
Behalve dat er op metrische gronden sprake is van een continuüm in de trapeziumgroep, van lange, smalle trapezia, tot korte, brede trapezia en transversaalspitsen,
lijkt het er sterk op dat er in functionele zin eveneens van een homogene groep
gesproken kan worden. Tijdens de beschrijving van de spitsen werd dikwijls
vastgesteld dat beschadigingen (snaps) die ontstaan leken door de inslag van pijlen
vooral voorkwamen aan de lange, ongeretoucheerde zijde van de spitsen.
Gebruikssporenonderzoek wees uit dat de meeste spitsen transversaal geschacht
waren (zie hieronder); dit geldt ook voor lange, smalle trapezia.
Het bestaan van een continuüm in de trapeziumgroep, van lange, smalle trapezia,
tot korte, brede trapezia en transversaalspitsen roept de vraag op of deze ‘typen’
gelijktijdig voorkomen, of dat we te maken hebben met een chronologische trend.
35
Deze laatste mogelijkheid kan op dit moment niet worden beantwoord.
Hiertoe dient eerst een grotere steekproef van trapezia afkomstig van de gehele
site worden opgemeten en beschreven. Door de gegevens in de context van de
geologische ontwikkeling van de site te plaatsen, bestaat in principe de mogelijkheid om eventuele chronologische trends daadwerkelijk te traceren. De lagere
delen van de dekzandrug zijn immers eerder in een veenmoeras veranderd dan
de hogere delen. De 14C-dateringen van diverse fenomenen hebben dan ook
laten zien dat de latere dateringen op het hoogste deel van de dekzandrug
geconcentreerd zijn. Indien er inderdaad strake is van een chronologische
ontwikkeling van smalle naar brede trapezia en transversaalspitsen, dan zou
verwacht mogen worden dat de latere elementen met name of misschien uitsluitend op het hogere deel van de dekzandrug voorkomen, terwijl de vroegere
elementen meer random zijn verspreid. Binnen de context van het Hoge Vaartproject bestond echter geen ruimte meer om dit nader te onderzoeken.
Samenvattend kan voor de spitsen van de Hoge Vaart worden vastgesteld dat
trapeziumvormige stukken het belangrijkst zijn. Binnen deze groep komen
symmetrische trapezia het meest frequent voor, met daarnaast enkele incidenteel
voorkomende vormvarianten, waaronder trapezia met rechte basis. Verder is er
een rhombisch trapezium aanwezig. Op grond van de lengte/breedte-verhoudingen
zijn in het complex ‘klassieke’ trapezia en ‘transversaalspitsen’ aanwezig. In de
meeste gevallen lijken we echter met transversaal geschachte spitsen te maken te
hebben. Vooralsnog is niet duidelijk of de verschuiving van smalle naar brede
trapezia en/of transversaalspitsen een chronologische trend weerspiegeld.
Onder de andere spitsvormen vinden we vooral driehoekjes, b- en c-spitsen en
enkele steilgeretoucheerde lamelletjes. Opvallend zijn hier de kleine afmetingen,
van met name een aantal driehoekjes. Ook is het voorkomen van een spits met
oppervlakteretouche een opvallende verschijning. Dergelijke spitsen komen
benoorden de grote rivieren maar zelden voor, zoals bijvoorbeeld één exemplaar
van de Swifterbant-site S23.34 Driehoekjes met oppervlakteretouche en feuille de
gui-spitsen worden doorgaans kenmerkend geacht voor het latere deel van het
Zuid-Nederlandse (en aansluitend België) Mesolithicum, net als het gebruik van
Wommersom-kwartsiet. Het valt evenwel niet uit te maken of het exemplaar van
de Hoge Vaart tot de mesolithische of tot de vroeg-neolithische bewoning moet
worden gerekend.
Schrabbers
De tweede belangrijke groep werktuigen van de Hoge Vaart bestaat uit schrabbers
en andere schraapwerktuigen (afb. 19). Op het totaal van werktuigen gaat het
om ca. 19%, maar als de ‘overige werktuigen’ buiten beschouwing worden
gelaten betreft het een aandeel van ruim 32%, en ligt daarmee iets onder het
percentage van de spitsen.
Onder de schrabbers zijn bij de gedetailleerde beschrijving van de 25%-steekproef
uit de transectputten korte, lange en dubbele eindschrabbers onderscheiden.
Hieruit is naar voren gekomen dat het vooral korte eindschrabbers betreft. Maar
we hebben ook kunnen constateren dat een relatief grote variatie aanwezig is bij
de voor de productie van schrabbers gekozen uitgangsvormen (afslagen, klingen).
Bij de algemene beschrijving van het overige materiaal is verder geen onderscheid
meer gemaakt tussen deze typen en is eenvoudigweg gesproken van ‘schrabbers’
en ‘overige schraapwerktuigen’; bij deze laatste gaat het veelal om zwaardere
stukken waarvan het vermoeden bestond dat ze een schraapfuctie hebben gehad.35
Uit afbeelding 20 kan worden afgelezen dat het overgrote deel van de schrabbers
tussen ca. 13 en 25 mm lang is, terwijl de breedte tussen ca. 10 en 25 mm ligt.
Een beperkt aantal stukken is groter. Verder komt uit de plots naarvoren dat er
een duidelijk positief verband is tussen de lengte en breedte enerzijds en de dikte
anderzijds; hoe langer of breder een schrabber, hoe dikker. In die zin kan er dan
ook van een homogene groep worden gesproken.
36
33 Op deze vorm van analyse zal
buiten het bestek van de Hoge Vaartrapportage elders worden ingegaan.
34 Price 1981.
35 Het gebruik van termen als
‘korte eindschrabber’ en ‘lange eindschrabber’ is gestoeld op een inconsequent gebruik van functionele,
morfologische en metrische kenmerken
bij de definitie van deze typen. Dit is
een algemeen probleem bij de ontwikkeling en het gebruik van typologieën,
met als gevolg dat de analyse van
specifieke kenmerken veelal alleen
maar moeilijker wordt. Zo kan uit
de vergelijking van de metrische kenmerken van korte en lange eindschrabbers blijken dat beide typen
naadloos op elkaar aansluiten, zodat
in feite ieder argument vervalt om
onderscheid te maken. Het gebruik
van een dergelijke typologie dwingt
echter tot het consequent toepassen
ervan, met als gevolg dat diversiteit
wordt gesuggereerd op een niveau
waar in werkelijkheid van homogeniteit sprake zou moeten zijn. De vraag
moet dan ook iedere keer weer worden
gesteld wat de relevantie van een
bepaald onderscheid is in een specifieke
context.
Messen en andere snijwerktuigen
Een derde belangrijke groep werktuigen wordt gevormd door de gebruikte en
geretoucheerde klingen en afslagen (afb. 21). Vooral onder de klingen bleek een
groot aantal macroscopisch zichtbare gebruikssporen te vertonen in de vorm van
een vrij smalle, halve maan-vormige zone met glans. Ook op meerdere afslagen
werden vergelijkbare sporen vastgesteld. Dergelijke stukken werden bij de algemene
beschrijving geclassificeerd als ‘snijwerktuig overig’. Daarnaast is er een aantal meer
of minder intensief geretoucheerde klingen en afslagen aangetroffen, waarvan een
deel als rugmes geclassificeerd is en een ander deel als ‘snijwerktuig overig’. Stukken
waarvan een andere functie werd vermoed, zijn naar gelang in andere categorie
ingedeeld.
De rugmessen en overige snijwerktuigen beslaan op het totaal aan werktuigen
ca. 18% en bij weglating van de ‘overige werktuigen’ bijna 30%; dit percentage
ligt dicht bij dat van de schrabbers en spitsen. Zoals gezegd, gaat het vooral om
gebruikte klingen en afslagen, en in mindere mate om gemodificeerde stukken.
Een belangrijke overweging om een stuk als snijwerktuig te bestempelen, was de
aanwezigheid van vermoedelijke gebruikssporen aan een scherpe rand.
Uit afbeelding 22 blijkt dat de lengte van de klingen vooral tussen ca. 20 en
60 mm ligt, terwijl de breedte voornamelijk tussen ca. 10 en 20 mm ligt. Van een
uitgesproken sterk verband tussen de lengte, breedte en dikte lijkt echter geen
sprake. Vooral in relatie tot de lengte manifesteert zich een vrij grote variatie in de
dikte (2 tot 6 mm); één vrij smal stuk met een dikte van 11 mm is een uitschieter,
en betreft een dikke kamkling. De geretoucheerde klingen lijken gemiddeld wat
breder dan de gebruikte klingen, terwijl ook de dikte wat aan de hoge kant lijkt te
liggen, hoewel met name voor de kortere klingen een wat grotere variatie optreedt.
De wat langere geretoucheerde klingen hebben een relatief contstantere breedte
en daarmee geassocieerde dikte.
In afbeelding 23 zijn dezelfde gegevens voor de gebruikte en geretoucheerde
afslagen uitgezet. We zien bij de gebruikte afslagen een uitgesproken positief
verband tussen de lengte, breedte en dikte. De lengte/breedte-verhouding ligt
duidelijk rond de 1:1-as. Dit beeld is voor de geretoucheerde afslagen niet
fundamenteel anders, maar duidelijk is dat de minimale lengte en breedte hoger is
dan bij de gebruikte afslagen. Vooral onder de gebruikte afslagen zijn enkele zeer
kleine stukken aanwezig, waarvan misschien de vraag gesteld moet worden of het
werkelijk gebruikte afslagjes betreft.
Stekers, becs en boren
In vergelijking met de drie hierboven besproken werktuiggroepen, vormt die
van de stekers, bec, boren en diverse groefwerktuigen (afb. 24) een uitgesproken
klein groepje. Deze vormt nog geen 1% van het totaal aantal werktuigen, terwijl
dit percentage net boven de 1% uitkomt als de ‘overige werktuigen’ buiten
beschouwing worden gelaten. Bovendien is deze groep weinig karakteristiek.
Zo is de vraag of de als stekers geklassificeerde stukken wel stekers zijn (zie ook
onder paragraaf 18.5.5).
Vuurslagen, percussiewerktuigen en bijlen
Een kleine groep artefacten is beschreven als vuurslag, terwijl een enkel stuk
als ‘klopsteen/retouchoir’ te beschouwen kan zijn (afb. 25). Verder is er in het
omvangrijke materiaal slechts één bijltje aangetroffen, dat als een kernbijltje of
eventueel als dubbele spitsbijl beschreven zou kunnen worden. Mogelijk is er een
fragment (bestaande uit twee aaneenpassende stukken) van een afslagbijltje
gevonden, maar dit is te klein om zekerheid te verschaffen.
Overige werktuigen
De overige werktuigen vormen de grootste groep, maar zijn tegelijkertijd het slechts
definieerbaar. Zoals aangegeven betreft het overwegend fragmenten van werktuigen,
waarvan geenszins duidelijk is tot welke categorie ze gerekend zouden kunnen worden.
37
18.5.5 Gebruik en afdanking van werktuigen
Bij het onderzoek van het vuursteen is ruim aandacht geschonken aan de
functionele aspecten van de werktuigen. Zoals we in het bovenstaande hebben
kunnen zien, valt het complex van de Hoge Vaart op door een relatief eenzijdige
samenstelling, waarbij een duidelijke nadruk ligt op pijlspitsen, schrabbers en
gebruikte klingen. Een belangrijke vraag in dit verband is in hoeverre er sprake
is van functionele variatie binnen en tussen de onderscheiden typomorfologische
en functionele categorieën.
In de onderhavige paragraaf komt de conservering van de artefacten en daarmee
de geschiktheid om gebruikssporen te onderzoeken aan de orde. Vervolgens
worden de resultaten van het onderzoek beschreven, waarbij achtereenvolgens
wordt ingegaan op de uitgevoerde activiteiten, de relatie tussen artefacttype en
functie en de aanwezigheid van schachtingssporen. Tot slot is een vergelijking
gemaakt tussen de macroscopische interpretatie van de artefacten en de microscopische functionele interpretatie.
18.5.5.1 Conservering
Van de 661 bestudeerde artefacten zijn er 67 (10,1%) niet interpreteerbaar
(tabel 31) als gevolg van post-depositionele oppervlakteveranderingen van het
vuursteen door bijvoorbeeld plantenwortels, betreding, verplaatsing en weersinvloeden. In vergelijking met andere sites36 zijn de artefacten van de Hoge Vaart
vrij goed geconserveerd; van patinering of sterke abrasie is geen sprake. De
afwezigheid van abrasie is waarschijnlijk het gevolg van de geringe mate van
betreding en de relatief snelle vernatting en overgroeiing van de site met moerasplanten.
Deze overgroeiing heeft de conservering van de artefacten evenwel beïnvloed.
Specifiek voor de Hoge Vaart is het voorkomen op veel artefacten van heldere
glans die veroorzaakt is door aangroeiende wortels (afb. 26), waarschijnlijk
wortels van rietplanten.37 De glans lijkt sterk op glans die ontstaat bij het
bewerken van silicahoudende planten, maar elke indicatie voor de uitgevoerde
beweging ontbreekt. Er zijn geen krassen of richting in de glans zichtbaar en
wat opmerkelijker is, de verspreiding en de intensiteit van de glans houdt geen
verband met een eventuele werkrand. De glans is willekeurig verspreid en is niet
intenser vlak langs een potentiële werkrand; zeer intense glans wordt afgewisseld
door plekken zonder glans. Meestal konden deze wortelsporen onderscheiden
worden van gebruiksglans, maar incidenteel waren er twijfelgevallen.
De behandeling van het vuursteen tijdens en na de opgraving heeft de interpreteerbaarheid van gebruikssporen ook beïnvloed. Veel artefacten vertonen
metaalglans (afb. 27) die veroorzaakt is door het gebruik van metalen zeven.38
Daarnaast komt op de artefacten koolstof van potloden voor. Desondanks
heeft deze ‘ruis’ de interpreteerbaarheid van aanwezige gebruikssporen niet
fundamenteel beïnvloed.
Nagegaan is of er een ruimtelijke variatie aanwezig is in de conservering van de
artefacten. Hiervoor is het aandeel niet interpreteerbare artefacten en de mate van
oppervlaktebeschadiging (niet, licht, middelmatig, zwaar) bij interpreteerbare
exemplaren vergeleken. Uit de analyseresultaten van werkputten met tien of meer
bestudeerde artefacten, blijkt dat artefacten uit de werkputten 149, 192, 250, 330
het beste zijn geconserveerd; meer dan 95% is interpreteerbaar. Het minst goed
geconserveerd zijn artefacten uit de werkputten 52 en 90 waarvan respectievelijk
14% en 16,1% niet geïnterpreteerd kon worden.
Zowel van de interpreteerbare, ongebruikte, alsook de gebruikte artefacten is het
merendeel licht (47%) of matig (40%) en circa 12% relatief zwaar gesleten.39
Het aandeel onbeschadigde of slechts licht beschadigde artefacten is het grootste
in de opgravingsputten 250 (90%), 330 (65%) en 51, 90, 131, 149 met
38
36 Cf. Van Gijn 1990.
37 Uit micromorfologisch onderzoek
blijkt dat rond 5500 BP, de toplaag
van de dekzandrug relatief dicht
doorworteld was met ondermeer
rizomen van riet en allerlei fijnere
wortels. Dit wijst op een dichte
begroeiing met moerasplanten (zie de
delen 7 en 8 in de reeks Hoge Vaartrapporten).
38 Schreurs & Van Gijn 1995:4.
39 Hoewel het vuursteenoppervlak
ook tijdens het gebruik kan zijn
beschadigd, zijn de percentages voor
gebruikte en ongebruikte artefacten
nagenoeg identiek.
percentages van 54-60. Daarentegen lijken die uit de putten 92, 190 en 191 meer
dan gemiddeld te hebben geleden (respectievelijk 30%, 29%, 35% zwaar
beschadigd).
Geconcludeerd kan worden dat de gegevens uit beide bronnen deels overeenkomen. Er bestaat enige variatie, maar in géén van de werkputten zijn de
artefacten slecht geconserveerd. Opvallend is dat de werkputten 92, 190 en 191
met iets zwaarder beschadigde artefacten, deel uitmaken van de grote vondstconcentratie. Indien daar de meeste activiteiten plaatsvonden, zal de betreding
en daarmee de kans op beschadigingen ook het grootste zijn geweest.
Artefacten uit de werkputten 330, 250 en 149, die buiten of aan de rand van de
grote vondstconcentratie liggen, zijn het minste beschadigd. De vondstdichtheid
kan dus van invloed zijn geweest op de conservering. Het is echter niet de enige
factor want ondanks de grote dichtheid zijn de artefacten uit werkput 131
relatief zeer goed geconserveerd. Hellingprocessen of verplaatsing als gevolg
van verspoeling lijken geen rol van betekenis te hebben gespeeld.40 Artefacten
uit werkputten aan de rand van de dekzandrug, waar de kans op verspoeling
het grootste was, zijn niet slechter geconserveerd. Verder zijn factoren die direct
samenhangen met het gebruik zoals bijvoorbeeld gebruiks/bewoningsduur,
onderhoud en functie uiteraard ook van invloed op de uiteindelijke toestand
van de artefacten.
18.5.5.2 Resultaten
Gebruikssporen zijn waargenomen op 300 van de 661 artefacten (45,4%)
(tabel 31). Wanneer alleen de interpreteerbare exemplaren worden meegerekend
(N=594), is 50,5% gebruikt. Dit vrij hoge percentage is het gevolg van de samenstelling van de steekproef met relatief veel gemodificeerde artefacten, die vaak
gebruikt zijn.
Het aandeel gebruikte artefacten is met 60 tot 70% het grootste in de
werkputten 52, 89, 92 en 149.41 Gebruikssporen komen minder frequent voor
op artefacten uit de werkputten 90 (39%), 189 (21%), 190 (14%), 192 (35%)
en 250 (30%). Deze resultaten worden niet beïnvloed door de steekproef: uit
de werkputten met een hoger percentage gebruikte artefacten zijn niet meer
gemodificeerde artefacten bestudeerd (tabel 32).
De 300 artefacten met gebruikssporen bezitten in totaal 394 werkkanten: van
een werktuig kunnen meerdere zijden zijn gebruikt of één zijde kan voor
verschillende activiteiten gediend hebben. In de navolgende beschrijving van de
resultaten wordt, tenzij anders vermeld, uitgegaan van werkkanten.
18.5.5.3 Uitgevoerde activiteiten
40 Door de dichte begroeiing is de
verspoeling waarschijnlijk gering
geweest hetgeen ook blijkt uit de goede
conservering van de oppervlakte
haarden (zie deel 7 in de reeks Hoge
Vaart-rapporten).
41 Alleen putten met 10 of meer
geanalyseerde artefacten zijn
vergeleken.
42 Alleen artefacten waarvan het
type bekend is zijn meegeteld bij het
berekenen van de percentages.
De vuurstenen artefacten van de Hoge Vaart zijn gebruikt voor het bewerken
van diverse materialen. Voor 257 werkkanten kon het contactmateriaal vrij
exact worden aangegeven, bij 137 stuks was alleen de aard en/of de hardheid
interpreteerbaar (tabel 33). In deze paragraaf zullen de verschillende bewerkte
materialen worden besproken.
Huidbewerking
Sporen van huidbewerking zijn waargenomen op 105 werkkanten (tabel 34). De
benutte werktuigtypen zijn merendeels schrabbers (73%) en ongeretoucheerde
klingen (16%).42 Er lijken voornamelijk verse huiden, in een overwegend transversale beweging mee te zijn bewerkt. De gebruikssporen bestaan uit een band
zwak ontwikkelde, vrij vettige tot matte glans en een licht afgeronde werkrand
(afb. 28). De werktuigen zijn licht, mogelijk eenmalig gebruikt. Vermoedelijk
zijn deze sporen het gevolg van het schoonmaken, het verwijderen van resten
39
vlees van verse, net gevilde huiden. Deze activiteit behoort tot de primaire
bewerking van huiden. Aanwijzingen voor de verdere bewerking, zoals het
soepel maken van droge huiden zijn nagenoeg afwezig. Slechts enkele artefacten
hebben een sterk afgeronde werkrand met ruwe, matte glans die het gevolg is
van het schrapen van droge huid (afb. 28).43 Opmerkelijk is dat deze sporen
alleen op ongeretoucheerde klingen zijn waargenomen. Mogelijk heeft men voor
deze activiteit specifieke artefacten geselecteerd terwijl voor het bewerken van
verse huid, naast klingen ook allerlei typen schrabbers voldeden. Sporen van het
snijden van huid zijn ook verscheidene malen waargenomen (afb. 28). De huid
lijkt merendeels in een verse toestand te zijn gesneden wat een aanwijzing is dat
deze activiteit ook met de primaire bewerking samenhangt.
Van welke dieren de huiden afkomstig zijn is mogelijk te herleiden uit de
botresten.44 Op de dekzandrug zijn onder meer fragmenten van zwijn/varken,
edelhert, ree, paard, das, bever en marter aangetroffen en in de geul zwijn,
edelhert, oeros, paard, hond, zeehond, bever en marter. Het betreft allen dieren
waarvan de huid bewerkt kan zijn. Het is minder waarschijnlijk dat men de huid
van zwijnen bewerkt heeft, omdat deze door de grove poriën minder toepassingsmogelijkheden kent, maar we moeten hierbij oppassen de (on)mogelijkheden
simpelweg af te meten aan onze eigen perceptie.
Plantbewerking
Met 87 werkkanten is plantbewerking opvallend sterk vertegenwoordigd. Op
enkele uitzonderingen na (nr. 539, 554), wijzen de sporen op de bewerking van
silicahoudende planten. Transversale bewegingen zoals het schrapen, splijten,
schillen en schaven komen het meeste voor (N=55). Het zijn zogenaamde
manufacturing of processing taken, gericht op het verwerken van grondstoffen tot
half- of eindproducten. Sporen van longitudinale bewegingen die in verband te
brengen zijn met het vergaren of oogsten van planten (bv. als grondstof of
voedsel) zijn op 23 werkkanten waargenomen.
De planten zijn bewerkt met een divers spectrum van artefacttypen (tabel 35).
De verdeling is echter zeer onevenwichtig: het merendeel (67%) zijn
ongeretoucheerde klingen, geretoucheerde klingen komen met 11% op de
tweede en stekers met 6% op de derde plaats. Andere typen zoals afslagen al dan
niet geretoucheerd, spitsen, schrabbers en bec’s zijn slechts incidenteel benut.
De bewerking van silicahoudende planten geeft gewoonlijk een wijd verbreide,
sterk reflecterende glans. Soms is het mogelijk deze sporen aan specifieke planten
te koppelen. Een voorbeeld hiervan is riet. De plantensporen die niet nader te
duiden zijn, zijn in drie varianten onderverdeeld op grond van de aard van de
glans (met name verbreiding en topografie) en de aanwezigheid van krassen. Ze
worden in het navolgende beschreven. Om meer zicht te krijgen op de uitgevoerde
activiteiten wordt ook ingegaan op de kenmerken van de gebruikte werkranden
en typen artefacten.
Riet
Voor de oogst en bewerking van riet zijn waarschijnlijk tien werkkanten gebruikt.45
Uit experimenteel onderzoek blijkt dat duidelijk herkenbare gebruikssporen al na
zeer kortstondige bewerking van riet ontstaan.46 Kenmerkend voor riet snijden is
een heldere tot zeer heldere glans met een gladde textuur en een gewelfd (domed)
oppervlak (afb. 29). Hier en daar komen lineaire depressies voor die het oppervlak
een geribbeld uiterlijk geven.47 Het schrapen van riet geeft aan de contactzijde
van de werkrand een platte zeer heldere, aaneengesloten glans met een gladde
textuur (afb. 29) of een meer gewelfde glans met krassen. Op de andere zijde die
niet direct in contact komt met het bewerkte materiaal zit een heldere tot zeer
heldere, gelijkmatig verspreide glans.
Riet is een oever- en moerasplant die in de directe omgeving van de site te vinden
was. De locatie zelf, de dekzandrug, was ten tijde van de bewoning waarschijnlijk
begroeid met eiken waarin kruidenrijke open plekken voorkwamen.48
40
43 Nrs voorstudie 131/4474/FLI004
(nr. 548) en 189/858/FLI001
(nr. 621) (foto 120/22-24 snijden of
schrapen??).
44 Zie deel 16 in de reeks Hoge
Vaart-rapporten.
45 Omdat bij de voorstudie geen riet
onderscheiden is, kan het aantal hiervoor gebruikte werkkanten groter zijn.
46 Juel-Jensen 1994, 31.
47 Vaughan 1985, 34-35; Juel
Jensen 1994, 31.
48 Zie deel 7 in de reeks Hoge Vaartrapporten.
De dekzandrug werd omgeven door elzenbroekbos en er groeide rietveen. Op de
oever van de geul stonden waarschijnlijk kleine elzen- en wilgenbosjes. Op de natte
zandgronden in de omgeving en mogelijk ook op de rug zelf, groeiden veel berken.
Het is dus aannemelijk dat de werktuigen voor de bewerking van riet ter plaatse
zijn gebruikt en afgedankt. Helaas is het niet mogelijk om op basis van de
gebruikssporen het deel of de toestand van het bewerkte riet te interpreteren.
Het riet kan geoogst zijn voor tal van doeleinden: in een gedroogde toestand is
het bijvoorbeeld bruikbaar als constructie- en afdekmateriaal en als brandstof.
Groen en nog buigbaar, zijn de stengels geschikt als grondstof voor vlechtwerk;
verder zijn de wortels en scheuten geschikt voor consumptie.
De aangetroffen gebruikssporen duiden vooral op zogenaamde processing
activiteiten. Met slechts drie artefacten lijkt gesneden, cq. geoogst. Het riet is
voornamelijk in een transversale richting bewerkt waarbij opvalt dat de gebruikssporen beperkt zijn tot een 1 à 1,5 cm brede strook langs de werkrand. Een
aanwijzing voor het vlechten van rieten voorwerpen is mogelijk de vondst van een
multifunctioneel artefact met een uitstekende punt (nr. 15). Deze lijkt onder meer
te zijn gebruikt om gaten te prikken in vlechtwerk waardoor strengen riet aan
elkaar gemaakt kunnen worden. Dit is een activiteit die wordt uitgevoerd met
werktuigen met een stompe punt zodat het riet niet beschadigd. Voor de rietbewerking heeft men verder voornamelijk ongeretoucheerde werkranden gebruikt
die als gevolg van gebruik wel gebruiksretouche gingen vertonen.
In de vorm van de werkrand, die zeer divers is (tabel 36) en de locatie van de
gebruikssporen onderscheiden de artefacten voor rietbewerking zich van de
exemplaren die voor de bewerking van de onbepaalde plantaardige materialen zijn
gebruikt. De gebruikssporen bevinden zich meestal aan het uiteinde van de
werkrand (N=7), in het midden komen ze tweemaal voor en aan de punt eenmaal.
De werkrandhoek varieert van 40o-65o waarbij 40o het meest frequent voorkomt.
Onbepaalde silicahoudende planten
De eerste variant van silicahoudende plantsporen (N=36) bestaat uit zéér heldere,
wijd verspreidde glans met een vloeibaar lijkend, iets gewelfd oppervlak (afb. 30).
In de glans, die doorloopt in retouches, zijn af en toe krasjes zichtbaar. Soms is
deze glans moeilijk te onderscheiden van de zogenaamde wortelglans.
Argumenten om deze toch als gebruikssporen te beschouwen zijn: de locatie van
de sporen langs de (werk)rand van een artefact, de verspreiding van de glans en
incidentele krassen.
De sporen die voorkomen op diverse artefacttypen (tabel 35), zijn vaak met het
blote oog op te merken door gebruiksretouche of glans. Men heeft voornamelijk
ongeretoucheerde rechte zijden of uitstekende punten benut (N=30, tabel 37).
De punten hebben uiteenlopende vormen: de meeste hebben rechte zijden en zijn
scherp, enkele hebben convexe zijden of zijn bot of afgerond.
De artefacten hebben over het algemeen een vrij scherpe rand, 22 stuks hebben
een hoek tussen de 25o-45o de rest is stomper (tot 115o). De sporen worden
aangetroffen over de hele lengte van de werkrand of aan het uiteinde (N=16), in
het midden (N=8) en opvallend vaak aan een punt (N=10) (afb. 31). De breedte
van het glansspoor varieert in sterkere mate dan bij de andere plantvarianten,
namelijk van 1cm tot meer dan 2,5 cm. Ook zijn er meer werkranden met breed
verspreide glans (ca. 2 cm, N=13).
Concluderend kan gesteld worden dat voor de bewerking van variant 1 diverse
artefacttypen zijn gebruikt, waarbij de vorm van de werkrand varieert. De locatie
en verbreiding van de gebruikssporen is evenmin uniform. In deze aspecten is
variant 1 meer gevarieerd dan de twee andere plantvarianten die navolgend aan
de orde komen.
De tweede variant gebruikssporen van niet nader bepaalde silicahoudende
planten komt dertien maal voor. De gebruikssporen bestaan uit heldere tot zeer
heldere meer of minder aaneengesloten glans waarin krassen kunnen voorkomen
(afb. 31). De glans, die soms een geribbeld oppervlak heeft is het meest intensief
41
direct langs de rand en wordt naar binnen toe diffuser. Er zijn enkele overeenkomsten met glans op de werktuigen voor de rietbewerking maar het
karakteristieke, vloeiende en gewelfde oppervlak ontbreekt. De verspreiding van
de gebruikssporen is merendeels beperkt tot een 1 à 1,5 cm brede strook in het
midden van een lange zijde; slechts driemaal komen de sporen voor aan het
uiteinde. Uit deze verspreiding is af te leiden dat de artefacten waarschijnlijk aan
beide uiteinden werden vastgehouden. De sporen duiden op een longitudinale
alsook een transversale bewerkingsrichting, merendeels schavende, schillende of
schrapende bewegingen. Voor deze activiteiten zijn voornamelijk
ongeretoucheerde klingen met rechte, scherpe (30o-40o) zijden geselecteerd.
Slechts één werktuig is geretoucheerd en convexe of onregelmatige zijden komen
maar eenmaal voor.
De laatste variant plantsporen is op 25 werkkanten aangetroffen. De zeer
opvallende gebruikssporen bestaan uit een band matte, platte aaneengesloten
glans direct langs de werkrand (afb. 31). Verder van de rand wordt de glans
diffuser, helderder en minder plat. In de glans zijn loodrecht of diagonaal op de
werkrand georiënteerde krassen zichtbaar. Vaak is de werkrand beschadigd door
kleine, onregelmatig verspreide negatieven van afsplinteringen met feather of hinge
uiteinden. Enkele malen is macroscopisch gebruiksretouche of glans zichtbaar.
De bewegingsrichting is overwegend transversaal; slechts één artefact vertoont
daarbij ook een longitudinale beweging. De sporen beperken zich veelal tot een
1 à 1,5 cm brede strook, meestal in het midden van de werkrand. Dit is een
indicatie dat ook dit bewerkte plantaardige materiaal smal geweest is. Men heeft
telkens gebruik gemaakt van artefacten met ongeretoucheerde werkranden,
voornamelijk klingen, die men aan beide uiteinden vasthield. Het benutte deel
van de werkrand is overwegend recht (tabel 37).
Juel Jensen heeft met variant 3 vergelijkbare gebruikssporen49 aangetroffen op
afslagen en klingen uit zowel mesolithische als neolithische context. Een groot
aantal is bekend van de Deense laat-mesolithische vindplaats Ertebølle.50 In tegenstelling tot de artefacten van de Hoge Vaart die een overwegend rechte rand
hebben, heeft zij de sporen op klingen en afslagen met een concave werkrand
aangetroffen.51
Teneinde na te gaan of dergelijke plantsporen ook voorkomen op artefacten van
andere Nederlandse neolithische sites is een aantal klingen van de Swifterbantsite Urk-E4 op gebruikssporen onderzocht. Deze, in het najaar en winter van
1997 door de ROB opgegraven site, is gesitueerd in een vergelijkbare, vrij natte
natuurlijke omgeving.52 Het blijkt dat ook daar op enkele klingen sporen van de
bewerking van silicahoudende planten voorkomen die vergelijkbaar zijn met
variant 2 van de Hoge Vaart. Mogelijk wijst dit op specifieke activiteiten die
samenhangen met de exploitatie van natte milieus.
Zowel bij de plantvarianten van de Hoge Vaart, Urk als die van de Deense sites,
duidt de aard, locatie en verbreiding van de sporen op het bewerken van een smal
materiaal zoals bijvoorbeeld stengels, twijgen of biezen. Het meest waarschijnlijk
is dat men deze materialen heeft geschaafd, geschild, gespleten of geplet om
plooibaar en buigzaam te maken voor de verwerking ervan tot bijvoorbeeld
matten, manden, fuiken etc. Een plantensoort waarvan resten zijn aangetroffen
op de Hoge Vaart is de mattenbies (Scirpus lacustris ssp. lacustris).53 Het is goed
mogelijk dat de halmen gebruikt zijn voor vlechtwerk. Verder is het mogelijk dat
men bast heeft bewerkt voor het verkrijgen van vezels.
Met behulp van de vuurstenen artefacten zijn niet alleen voorwerpen van
plantaardig materiaal vervaardigd maar waarschijnlijk ook voedselgewassen
bewerkt. Met name waterplanten, zoals gele plomp (Nuphar lutea) en witte waterlelie (Nymphaea alba) komen hiervoor in aanmerking. In de haarden op de
Hoge Vaart zijn regelmatig verkoolde zaden van waterplanten aangetroffen, die
daar waarschijnlijk door antropogene activiteiten terecht gekomen zijn.54 De
wortelstokken van beide in de geul groeiende planten kunnen zijn verzameld en
geschild. De eetbare knollen zijn in de herfst namelijk rijk aan zetmeel.
42
49 Dit is afgeleid uit haar
beschrijving en foto’s (Juel Jensen
1994, 72-73, 243-244).
50 Juel Jensen 1986.
51 Juel Jensen 1994, 69 ev.
52 Peters in prep.
53 Zie deel 11 in de reeks Hoge
Vaart-rapporten.
54 Zie deel 11 in de reeks Hoge
Vaart-rapporten.
Experimenten waarbij witte waterlelie- en gele plompknollen zijn geschild, hebben
gebruikssporen opgeleverd die enige overeenkomst vertonen met de derde variant
die op de prehistorische artefacten voorkomt. Om hierover zekerheid te krijgen
dienen de werktuigen echter langer te worden gebruikt.55
Houtbewerking
Op artefacten van de Hoge Vaart zijn 41 maal sporen van contact met hout
aangetroffen. Kenmerkend voor deze gebruikssporen is een heldere glans met een
gewelfd oppervlak en een vertakt verspreidingspatroon (afb. 32) Afhankelijk van
de hardheid van het hout komt gebruiksretouche in meer of mindere mate voor.
Houtbewerking op een site kan diverse doelen dienen zoals het repareren of
onderhouden en het vervaardigen van houten voorwerpen maar mogelijk ook
voor licht gebouwde woningen. Over het algemeen betreft het dan ‘lichte’
houtbewerkingsactiviteiten. Het kappen van bomen om open plekken te creëren
op de dekzandrug of om constructiehout voor zwaarder gebouwde woningen te
verkrijgen, kan gezien worden als ‘zware’ houtbewerking. Het uitvoeren van zware
of lichte houtbewerkingsactiviteiten voor woningbouw is dus sterk afhankelijk van
het woningtype en de constructiewijze.
De werktuigen van de Hoge Vaart blijken vrijwel uitsluitend te zijn gebruikt voor
‘lichte’ houtbewerking zoals het snijden, kerven, schaven, schrapen en boren van
hout. Alleen met het kernbijltje (afb. 33) is hout gehakt. De meeste werktuigen
zijn bovendien niet erg intensief gebruikt wat doet vermoeden dat er eerder sprake
is van kleine reparaties, of het aanscherpen en/of ontbasten van takken dan van het
vervaardigen van complete houten voorwerpen of constructies. Dit lijkt in overeenstemming te zijn met de afwezigheid van zwaardere palen of andere structuurelementen op de dekzandrug; er zijn vrijwel uitsluitend dunne staken
aangetroffen.56 Er zijn harde en zachte houtsoorten bewerkt. In het merendeel van
de gevallen kon de aard of de hardheid van het bewerkte hout echter niet worden
bepaald.
Voor de bewerking van hout zijn eveneens diverse artefacttypen gebruikt waaronder het al genoemde bijltje (tabel 38). In tegenstelling tot de artefactsamenstelling voor plant- en huidbewerking is niet één type dominerend.
Ongeretoucheerde artefacten met name klingen (35%), maar ook afslagen (9%)
maken een groot deel uit. Daarnaast zijn geretoucheerde klingen (29%) ruim
vertegenwoordigd.
55 De uitgevoerde experimenten
hebben 15, 35 en 40 minuten
geduurd (zie vergelijkingscollectie
Lithisch Laboratorium, Faculteit der
Archeologie Leiden).
56 Hogestijn & Peeters 1996, 90;
zie ook deel 13 in de reeks Hoge
Vaart-rapporten.
57 Zie o.a. Barton & Bergman
1982; Fischer, Hansen & Rasmussen
1984; Albarello 1986; Van Gijn
1990; Nuzhnyj 1990.
Jacht
Jacht lijkt op de Hoge Vaart een belangrijke activiteit te zijn geweest. Op 46 van
de 111 bestudeerde spitsen zijn beschadigingen, zoals sporen van inslag
(impactfractures), retouche (afb. 34), afronding of lineaire glanssporen waargenomen die in verband gebracht kunnen worden met het gebruik als projectiel.
In minimaal vijf gevallen komen sporen van contact met bot voor en sommige
exemplaren zijn gebroken; dergelijke sporen zijn niet bij andere werktuigtypen
vastgesteld zodat geconcludeerd kan worden dat alleen de daadwerkelijk als ‘spits’
geclassificeerde werktuigen, als projectiel zijn gebruikt. Meestal bevindt de
beschadiging zich in het midden en aan de punten van de brede, ongeretoucheerde
zijde. Dit duidt erop dat de brede zijde de snede geweest is en de smalle
ongeretoucheerde zijde in de pijlschacht heeft gezeten. Het merendeel van de
spitsen is vrij licht beschadigd.
Er is een groot aantal schietexperimenten met pijl en boog uitgevoerd die een licht
werpen op het ontstaan van gebruikssporen op spitsen.57 Het blijkt dat lang niet
altijd diagnostische gebruikssporen ontstaan en er dus een kanttekening geplaatst
dient te worden bij de representativiteit van spitsen met gebruikssporen als
indicatie voor jacht. Bij schietexperimenten op dood, half groot wild zoals reeën
en herten of stukken vlees, beschadigd een groot deel van de spitsen niet of er
ontstaan geen diagnostische sporen. Fischer, Hansen & Rasmussen treffen op
40% van de afgeschoten spitsen diagnostische macroscopisch zichtbare sporen
43
aan en op 60% microscopische sporen.58 Vergelijkbare percentages gelden voor
prehistorische, in skeletten aangetroffen spitsen. De auteurs concluderen hieruit
dat de percentages van diagnostische gebruikssporen op spitsen universeel zijn
voor jacht op grotere dieren. Dit betekent dat een deel van de gebruikte spitsen
niet als zodanig herkenbaar is en waarschijnlijk meer dan 46 bestudeerde spitsen
van de Hoge Vaart gebruikt zijn als projectiel.
Verder komt uit experimenten naar voren dat microlieten die gebruikt worden
als transversale pijlpunt, in de regel erg sterk en meerdere malen te benutten zijn,
zelfs als er enige beschadiging optreedt.59 Bij transversale spitsen komen vaak
stekerachtige of bending fractures voor die ontstaan vanuit de scherpe snijkant of
‘the inset along its retouched sides’. Soms breekt de spits doormidden, maar meestal
worden de uitstekende hoeken aan de zijkanten beschadigd, hetgeen een verder
gebruik niet belemmerd.
Volgens Clark is kenmerkend voor transversale spitsen dat ze niet diep doordringen in de prooi maar wel grote wonden maken en veel beschadigen.60 Het lijkt
er dus op dat deze spitsen niet primair bedoeld waren om te doden. Op basis van
etnografische parallellen61 stelt Clark62 dat de verspreiding of het gebruik van
transversale pijlpunten samenhangt met jacht in bebost gebied waar het zicht
slecht is. Kort nadat de pijlpunt in de prooi dringt, raakt de pijl namelijk los en
kan het bloedspoor door dichte bebossing worden gevolgd.
Voor welk soort jacht de spitsen van de Hoge Vaart dienden is op basis van de
gebruikssporen niet te bepalen. Uitgaande van etnografische gegevens lijkt de
jacht op middelgroot of groot wild het meest waarschijnlijk. Vogels en klein wild
worden veelal gejaagd met stompe spitsen, vaak met een houten punt waarbij de
prooi wordt verdoofd in plaats van gepenetreerd.63 Hoewel er een grote hoeveelheid botresten van middelgroot en groot wild, zoals edelhert, zwijn en oeros is
aangetroffen op de Hoge Vaart, zijn er geen directe indicaties in de vorm van
bijvoorbeeld inslagbeschadigingen. Kortom, ondanks dat jacht gezien de
hoeveelheid spitsen een belangrijke activiteit op de Hoge Vaart moet zijn geweest,
kan niet worden aangegeven op welke dieren men vooral gejaagd heeft.
Bot- en geweibewerking
Opmerkelijk is het nagenoeg ontbreken van bewerkingssporen van gewei en bot.
Botsporen zijn tienmaal waargenomen waarvan vijfmaal op spitsen. De aard en
minimale verbreiding van de sporen op de spitsen wijst op inslagbeschadiging
als gevolg van een gebruik als projectiel. Het is uitgesloten dat ze zijn gebruikt
voor het bewerken van bot. Slechts vijf artefacten zijn gebruikt voor botbewerking:
driemaal snijden, eenmaal kerven en eenmaal een transversale beweging. Geen
van de artefacten lijkt intensief of langdurig te zijn gebruikt.
Voor de botbewerking hebben drie klingen, een afslag en een geretoucheerd
kernvernieuwingsstuk64 gediend (tabel 39) Ze hebben allemaal vrij grote
afmetingen (lengte varieert van 27-46 mm, breedte van 15-31 mm) en een
onregelmatige vorm (bovenaanzicht). Drie exemplaren hebben een sterk gebogen
dwarsdoorsnede. De gebruikte werkrand is nooit recht: driemaal concaaf,
eenmaal convex en eenmaal onregelmatig. De hoek van de werkrand is zeer divers
en varieert van 30o tot 120o bij het schraapwerktuig.
De aanwijzingen voor de bewerking van gewei zijn eveneens schaars: zes
artefacten vertonen sporen van dit contactmateriaal (afb. 35). In alle gevallen is
een transversale beweging uitgevoerd en ook hier wijzen de sporen op een kortstondig gebruik van de artefacten. Typologische betreft het zeer diverse
artefacten,65 die in lengte variëren van 27-48 mm en in breedte van 11-31 mm.
Ze zijn regelmatiger van vorm dan de artefacten met botsporen en de gebruikte
zijde is op een na recht. De hoek van de werkrand varieert van 25o-70o.
Het is zeer opmerkelijk dat er niet meer artefacten met sporen van deze
materialen voorkomen, temeer daar in de geul een groot aantal bot- en geweifragmenten met bewerkingssporen is aangetroffen.66 Tijdens de voorstudie was
een ondervertegenwoordiging van deze contactmaterialen reeds vastgesteld.
44
58 Fischer, Hansen & Rasmussen
(1984, 19) gebruiken bij dit schietexperiment transversale spitsen en
zogenaamde Bromme-spitsen. Een
experiment met uitsluitend transversale spitsen (Van Gijn 1990, 45)
levert een vergelijkbaar percentage
beschadigde spitsen op met
diagnostische gebruikssporen.
59 Nuzhnyj 1990, 116.
60 Clark 1959, 194.
61 Clark (1959, 195, fig. 37) heeft
vergelijkbare ijzeren, spitstypen
aangetroffen die voor dergelijke
vormen van jacht worden gebruikt
door het Bantu-volk in de voormalige
Kongo en het bovenstroomse gebied
van de Zambezi.
62 Clark 1959, 194.
63 Cf. Odell 1977, 226.
64 Typologische classificatie
J. Schreurs. Het artefact is niet
gedetailleerd beschreven en in tabel 39
bij onbepaald ingedeeld.
65 Het artefact in bij de algemene
beschrijving bij ‘werktuig divers’
ingedeeld, maar in het kader van het
gebruikssporenonderzoek bij de
geretoucheerde afslagen.
66 Hogestijn & Peeters 1996, 96,
106; zie ook deel 16 in de reeks Hoge
Vaart-rapporten.
Een voor de hand liggende verklaring was de samenstelling van de steekproef,
die bestond voor het merendeel uit gemodificeerde artefacten en regelmatige en
nauwelijks ongemodificeerde afslagen en ander afvalmateriaal. In de steekproef
voor het vervolgonderzoek is daar rekening mee gehouden door ook deze artefacttypen te selecteren. De selectie was niet willekeurig; naast artefacten met een
rechte werkrand of een stevige punt zijn robuustere en/of grotere artefacten
uitgezocht. Het is immers waarschijnlijker dat deze zijn gebruikt, dan artefacten
met geringe afmetingen en dunne werkranden67 die onmiddellijk zouden breken
bij de bewerking van een hard materiaal zoals bot of gewei. Ook zijn enkele van
de weinige vuurstenen artefacten uit de Eem-bedding bestudeerd.
Indien de steekproef van 661 artefacten een representatief beeld geeft van de
activiteiten die op de dekzandrug zijn uitgevoerd, dan is gewei- en botbewerking
marginaal geweest, althans vanuit het perspectief van het gebruikssporenonderzoek op vuursteen. Aangezien de gebruikssporen die ontstaan bij deze
bewerking duidelijk zijn en niet snel door post-depositionele processen
onherkenbaar worden, moet geconcludeerd worden dat eventueel hiervoor
gebruikte artefacten elders zijn achtergelaten. Het is bovendien niet uit te sluiten,
dat de activiteiten waarvoor aanwijzingen zijn aangetroffen op de dekzandrug geen
verband houden met het materiaal uit de geul. Mogelijk is er ook een tijdsverschil
in gebruik van beide locaties.68 De bestudeerde vuurstenen artefacten uit de geul
zijn echter evenmin voor bot- of geweibewerking gebruikt, maar zoals vermeld is
er slechts een gering aantal vuurstenen artefacten aangetroffen. Tenslotte dient
er rekening gehouden te worden met de mogelijkheid dat voor de bewerking van
bot en gewei ook andere materialen dan vuursteen zijn gebruikt.
Dierlijk materiaal onbepaald
Op drie werktuigen zijn sporen waargenomen die bestaan uit een dun bandje
aaneengesloten, platte, zeer heldere glans. Opmerkelijk is dat in de glans een
hoekig breukpatroon herkenbaar is (afb. 36). Deze gebruikssporen komen het
meeste overeen met sporen die ontstaan bij de bewerking van hoorn of tand.
De sporen zijn aangetroffen op een korte schrabber en op twee geretoucheerde
klingen. Tweemaal betreft het een convexe en eenmaal een rechte zijde die
retouche en een vrij stompe hoek (50o-75o) gemeen hebben.
67 Het merendeel van het
vuursteenmateriaal van de Hoge
Vaart heeft geringe afmetingen.
68 Hogestijn & Peeters 1996, 107.
69 Mondelinge mededeling van
A. van Gijn.
De bewerking van mineraal materiaal
Meerdere malen zijn artefacten met een sterk afgeronde werkrand maar zonder
retouche aangetroffen. Dit duidt erop dat het bewerkte materiaal vrij zacht is
geweest. Incidenteel zijn op een artefact geïsoleerde plekken glans waargenomen
die duiden op contact met een hard materiaal. Opvallend is dat de bewegingsrichting op het eerste gezicht moeilijk is vast te stellen. De meest waarschijnlijke
verklaring voor deze sporen is het verpulveren van een zachte minerale
substantie.69 Door de wrijving ontstaat geen glans maar afronding. Evenmin is
een duidelijke richting zichtbaar omdat de beweging niet consistent is. De glanssporen veroorzaakt door een hard materiaal kunnen ontstaan als het materiaal op
een harde ondergrond wordt verpulverd. De artefacten hebben een relatief sterk
verweerd oppervlak, hetgeen niet het gevolg is van post-depositionele processen
maar ontstaan door wrijving van het stof dat tijdens het uitvoeren van de activiteit
vrijkomt. Het bewerkte minerale materiaal is niet exact vastgesteld maar men kan
denken aan bijvoorbeeld kleurstof, aardewerk, of een zacht gesteente.
De werktuigen die voor de bewerking van het minerale materiaal zijn gebruikt
verschillen in typologisch opzicht duidelijk van elkaar: geretoucheerde afslag,
geretoucheerde kling, boor en twee retouchoirs (afb. 37). Voor deze activiteit is
echter geen specifieke werktuigvorm vereist. Belangrijk lijkt de afmeting en de
vorm van de werkrand. Het zijn allemaal vrij grote artefacten (lengte varieert
van 31-53 mm, breedte van 11-32 mm) met afgeronde uitstekende punten of
uiteinden met convexe zijden. Soms zijn de artefacten tweezijdig gebruikt en
omgedraaid.
45
18.5.5.4 De relatie tussen artefacttype en functie
Zoals in tabel 40 is aangegeven zijn op 300 artefacten gebruikssporen
aangetroffen. Het gebruik van artefacten is echter niet willekeurig omdat
gemodificeerde artefacten over het algemeen vaker gebruikssporen vertonen
dan ongemodificeerde.70 Daarnaast kunnen er verschillen in gebruik en functie
van artefacttypen aangetoond worden. Voor de analyse van deze aspecten is
gebruik gemaakt van de algemene beschrijving van het vuursteenmateriaal van
de Hoge Vaart, waarbij van een deel van de artefacten de typo-morfologische,
technologische en functionele kenmerken gedetailleerd zijn beschreven en een
deel alleen globaal geclassificeerd is. De voor het gebruikssporenonderzoek
geselecteerde artefacten zijn merendeels (N=543) gedetailleerd beschreven.
Van 112 stuks is alleen een globale typologisch/functionele indeling voorhanden
en van zes stuks zijn geen gegevens bekend. Per artefacttype (gedetailleerde
classificatie) worden hieronder de resultaten van het gebruikssporenonderzoek
beschreven.
Spitsen
Er zijn in totaal 112 spitsen bestudeerd, op enkele uitzonderingen na allemaal
trapezia (N=108). Ongeveer de helft hiervan (N=53) vertoont gebruikssporen.
Zoals reeds is aangegeven, heeft experimenteel onderzoek uitgewezen dat bij
slechts tweederde van de afgeschoten spitsen karakteristieke slijtagesporen
ontstaan. Er moet daarom rekening mee gehouden worden dat meer spitsen
zijn gebruikt dan kan worden vastgesteld. Verder kunnen spitsen zonder
gebruikssporen geïnterpreteerd worden als voorraad voor toekomstig gebruik
en als ongeschikte, mislukte exemplaren die meteen zijn afgedankt.
Met een spits van het Svaerdborg-type (39 x 13 x 5 mm)71 zijn silicahoudende
planten (variant 2) in een longitudinale en transversale richting bewerkt (tabel 41).
Voor beide activiteiten is dezelfde laterale zijde benut, het meest intensief
voor de transversale beweging. De rechte, ongeretoucheerde werkrand heeft een
hoek van 40o. Op het afgeknotte distale uiteinde zijn geen sporen opgemerkt.
Overigens is dit het enige, als Svaerdborg- spits geclassificeerde stuk, wat opnieuw
illustreert hoe betrekkelijk de betekenis van typomorfologische classificaties kan
zijn als basis voor functionele interpretaties.
Van de 29 bestudeerde spitsen die zijn ingedeeld in de categorie ‘trapezia
onbepaald’, hebben er maar zeven beschadigingen die het gevolg kunnen zijn van
een gebruik als projectiel. Eénmaal betreft het sporen van bot en eenmaal van
contact met een hard materiaal. Op deze spitsen zijn ook teerresten aangetroffen.
De afmetingen van beide complete spitsen zijn nagenoeg gelijk (18 x 12 x 3 mm
en 18 x 11 x 2 mm). De overige exemplaren zijn dwars op de snede, doormidden
gebroken. Er wordt van uitgegaan dat de breuk ontstaan is tijdens gebruik, gezien
het voorkomen op enkele exemplaren van beschadigingen of ‘microscopic lineair
streaks of polish’ (MLIT) aan de snede.
Het merendeel van de bestudeerde spitsen zijn symmetrische trapezia (N=73).
Hiervan zijn er 41 gebruikt, waarvan 35 vermoedelijk als projectiel (tabel 42).
Eén exemplaar is gebruikt voor het schrapen van huid. Bij een andere spits
vertonen beide geretoucheerde zijden afronding en een ruwe glans die geïnterpreteerd is als huidglans. De sporen, waarin geen bewegingsrichting herkenbaar
is, komen voor op meerdere spitsen en zijn bij nader inzien vermoedelijk het
gevolg van het afstompen van de retouche. Eén exemplaar is gebruikt voor het
snijden van plantaardig materiaal evenals een ander exempleer dat daarnaast
ook gediend heeft als projectiel. Drie spitsen waarvoor de aard van het contactmateriaal niet kon worden vastgesteld, zijn mogelijk niet als projectiel gebruikt.
Uitgezonderd de genoemde exemplaren zijn de spitsen waarschijnlijk gebruikt
om te schieten. Het merendeel heeft slechts lichte beschadigingen die wijzen op
mogelijk of licht gebruik (N=21). Deze spitsen zouden zo kunnen worden hergebruikt. Er zijn elf stuks matig en drie zwaar gesleten. Met name deze laatste
46
70 Van Gijn 1990; Schreurs 1995.
71 Typo-morfologisch kan dit
artefact ook als afgeknotte kling
worden benoemd.
kunnen meerdere malen zijn benut, gezien de talrijke lineaire sporen op de snede.
Waarschijnlijk zijn deze sporen ontstaan bij het neerkomen van de pijl op de
grond (afb. 38).
De spitsen met gebruikssporen variëren in lengte van 13-24 mm. Het merendeel
(N=36, 83,7%) heeft een lengte van 16-20 mm. De breedte varieert van 8-23 mm,
waarbij 10-13 mm (N=30, 69,8%) het meest frequent voorkomt. De spitsen zijn
2 tot 4 mm dik. Uit een vergelijking van de afmetingen van exemplaren gebruikt
als projectiel en andere activiteiten, blijkt dat vijf van de zeven spitsen voor andere
activiteiten buiten het ‘gemiddelde’ vallen. Twee hebben een meer dan gemiddelde
lengte en zijn respectievelijk 23 en 24 mm lang. Twee andere werktuigen zijn
met 15 mm, breder dan gemiddeld. Tot slot is er nog een spits die zowel als
projectiel en als snijwerktuig is gebruikt, dat maar 8 mm breed is.
De spitsen zonder gebruikssporen (N=20) variëren in lengte van 11-23 mm.
De helft echter, blijkt korter te zijn dan 16 mm; 30% is tussen 16-20 mm lang.
Bij de spitsen met gebruikssporen was maar 9% korter dan 16 mm en is de
klasse 16-20 mm (83%) het grootste. Beide steekproeven zijn getest met
behulp van een Kolmogorov-Smirnov-test72 waaruit naar voren komt dat er
een significant verschil bestaat tussen de lengte van spitsen met en zonder
gebruikssporen.73 De breedte, merendeels 10-13 mm (reikwijdte 6-27 mm), en
de dikte 1-3 mm komen grotendeels overeen, hoewel diktes van 1 mm (N=3)
niet voorkomen bij spitsen met gebruikssporen.
Geconcludeerd kan worden dat ongeveer de helft van de bestudeerde spitsen
geen gebruikssporen vertoont. Hiervoor zijn een aantal verklaringen te geven:
- ze zijn gebruikt zonder dat er diagnostische gebruikssporen zijn ontstaan;
- ze zijn ongebruikt en dienden als voorraad voor een toekomstig gebruik als
projectiel;
- ze zijn ongebruikt en afgekeurd voor een gebruik als projectiel wat men zou
kunnen afleiden uit de metrische kenmerken van de symmetrische spitsen zonder
gebruikssporen die over het algemeen korter, en een enkele maal dunner zijn dan
exemplaren met gebruikssporen;
- ze zijn ongebruikt en dienden als voorraad voor de uitvoering van andere
activiteiten dan projectiel.
De symmetrische spitsen die voor andere activiteiten dan schieten zijn gebruikt,
hebben vaak enigszins afwijkende afmetingen, ze zijn langer, breder of juist smaller
dan gemiddeld. Hoewel deze laatste verschillen niet significant zijn, kan het een
aanwijzing zijn dat spitsen die niet aan de strenge selectiecriteria voor een gebruik
als projectiel voldeden, werden afgedankt of incidenteel voor andere activiteiten
dienden.
Op veel spitsen zijn aanwijzingen voor schachting aanwezig door resten van
houtteer, gebruiksretouche, afronding of frictieglans (tabel 43). De spitsen zijn
geschacht geweest aan de smalle, ongeretoucheerde zijde. Dit is niet alleen af te
leiden uit de schachtingssporen, die over het algemeen vrij summier zijn, maar
vooral uit de locatie van de beschadigingen als gevolg van gebruik. De impactfractures en MLITS bevinden zich meestal in het midden van de lange ongeretoucheerde zijde, soms zijn beide hoekpunten beschadigd.
72 Siegel & Castellan 1988.
73 Het grootste verschil in de
cumulatieve, relatieve frequentie wordt
bereikt bij een lengte van <15 mm
(D m,n=40,3, H0=37,09). Hier is
het verschil 40,3% Deze waarde ligt
in het verwerpingsgebied wanneer die
gelegd wordt op 0.05 (=5%).
Schrabbers
Er zijn 119 schrabbers op gebruikssporen onderzocht, waarmee het de omvangrijkste werktuigcategorie is. Een relatief groot deel ervan (N=17, 14,3%) blijkt
niet interpreteerbaar te zijn. Het percentage gebruikte schrabbers is hoog: op meer
dan 70% van de interpreteerbare exemplaren (N=73) zijn gebruikssporen
aangetroffen resulterend in 92 gebruikte werkkanten. Nog eens 9% (N=9) is
mogelijk gebruikt. Zoals uit tabel 44 blijkt, is met schrabbers voornamelijk huid
geschraapt, waarbij opvallend is dat het vooral om verse huiden lijken te zijn
gegaan. Incidenteel zijn sporen van andere contactmaterialen zoals plant, hout,
anorganisch materiaal en mogelijk hoorn of tand (dierlijk onbepaald) aangetroffen.
De met schrabbers uitgevoerde beweging is vrij specifiek: met meer dan 80%
47
(N=74) is geschraapt. Overige bewegingen zijn beperkt tot snijdende of
onbepaalde longitudinale bewegingen.
De onderscheiden schrabbertypen74 verschillen nauwelijks in functie (tabel 45).
Lange schrabbers blijken iets veelzijdiger te zijn dan de andere typen: er zijn meer
longitudinale bewegingen mee uitgevoerd en er is vaker ander materiaal dan huid
mee bewerkt. Bij vier van de twaalf lange schrabbers is niet alleen de schrabberkap gebruikt maar ook de laterale zijden, hetgeen bij de andere typen minder
vaak voorkomt.75 Overigens is het gemiddeld aantal werkkanten met 2,5 het
grootste bij dubbele schrabbers, gevolgd door zijschrabbers en lange schrabbers
met 1,5 werkkant (tabel 46). Het gemiddelde voor schrabbers in het algemeen
is 1,3 werkkant. Het merendeel van de schrabbers is waarschijnlijk geschacht
geweest. Op 43 exemplaren zijn sporen aangetroffen die hiermee mogelijk
verband houden: retouche (4x), teer (23x), microscopische sporen (16x). Met
name onbepaalde (N=25) en korte schrabbers (N=13) lijken te zijn geschacht.
Lange schrabbers werden waarschijnlijk ook in de hand gehouden, waardoor niet
alleen de schrabberkap kon worden benut maar ook de laterale zijden zoals is
vastgesteld bij enkele exemplaren. Er bestaat overigens geen duidelijke relatie
tussen de afmetingen van de schrabbers en eventuele schachtingssporen.
Hierbij dient echter aangetekend te worden dat het merendeel van de schrabbers
geringe afmetingen heeft. Een verband tussen schachting en uitgevoerde
activiteiten is evenmin aangetroffen.
De schrabbers zijn overwegend licht tot middelmatig gebruikt (tabel 47).
Maar ook hier vormen lange exemplaren een uitzondering doordat ze vaker dan
gemiddeld zware slijtage vertonen. In twintig gevallen zijn er aanwijzingen dat
het werktuig tijdens gebruik is aangescherpt. Vaak is het werktuig nadien zeer
kort gebruikt; soms zijn de sporen niet diagnostisch en is het onduidelijk of er
nog mee gewerkt is. Uitgezonderd de zijschrabbers, komt aanscherping bij alle
typen voor en het meest frequent bij dubbele schrabbers. Deze laatste hebben
dan ook de meest stompe werkranden. De schrabberkappen (N=69) variëren in
hoek van 45o-120o. Een hoek van 60o-75o (N=36, 56,5%) komt bij alle typen
het meeste voor. Circa 30% (N=21) is 90o of stomper, bij dubbele schrabbers
is dit 78%. Een verband tussen de hoek van de werkrand en het bewerkte
materiaal kan niet worden aangetoond.76 De vorm van de werkrand is veelal
convex, maar onregelmatige, rechte en concave randen komen ook voor.
Stekers
Er zijn negen stekers bestudeerd waarvan er maar vier gebruikssporen hebben.
Géén ervan is als beitel of kerfwerktuig gebruikt (tabel 48). Van de vier A-stekers
is met één silicahoudende plant in een transversale en onbepaalde richting
bewerkt (afb. 39). Niet de stekerkant maar het rechte distale uiteinde en een
eveneens rechte laterale zijde zijn gebruikt. Beide zijn matig gesleten en hebben
een hoek van respectievelijk 115o en 30o. Het werktuig heeft een rechte vorm, is
36 mm lang, 16 mm breed en 6 mm dik.
Ook de bestudeerde meervoudige steker (afmetingen 47 x 14 x 4 mm) heeft geen
werkkant aan het stekeruiteinde. Met één van de laterale zijden zijn silicahoudende
planten geschild en met de andere geschaafd. De rechte en scherpe randen
(35o en 25o) randen vertonen matig ontwikkelde gebruikssporen. Enige afronding
van het proximale uiteinde is mogelijk het gevolg van schachting.
Verder is één van de drie geanalyseerde bekstekers gebruikt om silicahoudende
plant te schrapen. Het matig gesleten artefact heeft een rond geretoucheerde,
bekvormige stompe werkrand (60o), de afmetingen zijn 18 x 17 x 6 mm. De
andere twee exemplaren zijn niet interpreteerbaar of ongebruikt.
Het ontbreken van aanwijzingen voor gebruik van de, voor stekers kenmerkende,
beitelvormige ‘werkkant’ maakt duidelijk dat het in het geval van de Hoge Vaart
vanuit een functioneel perspectief niet om stekers gaat. We worden hier duidelijk
geconfronteerd met een discrepantie tussen de criteria voor typomorfologische
en de criteria voor functionele classificaties.
48
74 De lengte van de bestudeerde korte
schrabbers varieert van 11-24 mm,
de lange schrabbers zijn 20-50 mm
lang en de onbepaalde 9-33 mm.
75 Twee korte schrabbers (N=17)
en zes onbepaalde schrabbers (N=35)
hebben gebruikte laterale zijden.
76 Cf. Keeley 1978.
Boren
Alle vier de geanalyseerde boren77 zijn gebruikt (tabel 49). Eén exemplaar heeft
twee zeer sterk afgeronde uiteinden die gebruikt zijn voor het fijnmalen of
verpulveren van een matig hard anorganisch materiaal. Er is geen roterende
beweging mee uitgevoerd. De intensiteit van de gebruikssporen op dit vrij kleine
artefact (31 x 11 x 4 mm) wijst op een zwaar gebruik. Beide laterale zijden van
een ander exemplaar hebben gediend voor het schrapen van hard hout (afb. 40).
De matig gesleten werkranden zijn vrij stomp (60o en 70o), onregelmatig en
concaaf in bovenaanzicht. Met de twee andere boren is wel geboord, ze zijn
echter zeer kort gebruikt waardoor het bewerkte materiaal niet kon worden vastgesteld. Beide boren hebben vrij kleine afmetingen respectievelijk 28 x 12 x 4 mm
en 22 x 11 x 4 mm en een rechte of zwak gebogen vorm. Geen van de artefacten
vertoont schachtingssporen.
Bijlen
Zoals reeds vermeld is, is het enige bijltje van de Hoge Vaart aan beide uiteinden
gebruikt om hout te hakken. Het geschachte artefact is na de eerste gebruiksfase
omgedraaid waarna het geschachte uiteinde is benut. Over de aard van de
schachting kon geen uitspraak worden gedaan.
Klopwerktuigen
Een ‘klopsteen’ van gerolde vuursteen vertoont aan vier zijden afsplinteringen
die het gevolg zijn van het bewerken van een hard materiaal. De uitstekende
werkkanten hebben een convexe (tweemaal), rechte of onregelmatige vorm en
zijn matig gebruikt. Voor een klopsteen heeft het werktuig vrij bescheiden
afmetingen (41 x 41 x 26 mm).
Op drie als retouchoir benoemde vuurstenen artefacten zijn gebruikssporen
vastgesteld. Eén exemplaar is als klopsteen gebruikt voor de bewerking van een
hard dierlijk materiaal, waarschijnlijk bot. De convexe werkkant is versplinterd
en heeft een hoek van 105o. Het artefact is matig gebruikt. De andere twee
retouchoirs dienden voor het verpulveren van mineraal materiaal. Van een ander
exemplaar is het distale en proximale uiteinde gebruikt voor het verpulveren en
een laterale zijde voor het schrapen van het desbetreffende product. Het zwaar
gebruikte werktuig heeft een plompe vorm (37 x 21 x 17 mm) met convexe zijden
die een hoek hebben van 65o tot 75o. Het derde exemplaar is platter en breder
(32 x 32 x 11 mm). De gebruikssporen bevinden zich langs het gehele distale
uiteinde en een deel van een laterale zijde. Ook dit werktuig is zwaar gebruikt
en vertoont beschadigingen over het gehele oppervlak. Deze beschadigingen, die
ook zijn waargenomen bij de andere werktuigen waarmee mineraal materiaal
is verpulverd, zijn waarschijnlijk inherent aan de activiteit. Door het vrijkomen
van veel stof ontstaat wrijving bij het vasthouden van het werktuig. Deze
beschadigingen zijn dan ook geen gevolg van post-depositionele processen.
77 Volgens de gedetailleerde typologie
zijn er vier boren waarvan er twee zijn
ingedeeld bij de algemene categorie
boren en twee bij ander werktuig.
Verder is er één boor niet gedetailleerd
beschreven.
Geretoucheerde afslagen
Het merendeel (N=15) van de bestudeerde geretoucheerde afslagen vertoonde
geen gebruikssporen (tabel 50). Een verklaring hiervoor kan zijn dat deze te kort
zijn gebruikt om diagnostische sporen achter te laten. Verder moet er rekening
mee worden gehouden dat de marginale retouche op een aantal van deze
artefacten niet intentioneel, maar post-depositioneel is.
De zes exemplaren met gebruikssporen hebben in totaal negen werkkanten.
Bij slechts drie kon het bewerkte materiaal worden vastgesteld: tweemaal hout
waarvan één snijden en één boren en eenmaal silicahoudende plant snijden.
Met vier zijden van één van de werktuigen (40 x 49 x 10 mm) is een matig hard
plantaardig materiaal transversaal bewerkt. Het merendeel van de geretoucheerde
afslagen lijkt dus gediend te hebben voor de bewerking van plantaardig materiaal
of hout; de uitgevoerde beweging is overwegend transversaal. De mate van
gebruik is voornamelijk licht (N=6).
49
Op basis van de morfologie zijn de gebruikte en ongebruikte afslagen moeilijk
van elkaar te onderscheiden. Weliswaar is de vorm overwegend recht, de
afmetingen zijn echter zeer divers. De lengte varieert van 12-40 mm, de breedte
van 8-49 mm en de dikte van 3-10 mm. De benutte werkranden hebben een
hoek tussen de 40o en 65o en meestal een concave of rechte vorm. Op één afslag
zat teer, wat verband kan houden met schachting.
Geretoucheerde klingen
Van de 35 onderzochte geretoucheerde klingen vertonen er 20 gebruikssporen.
Acht stuks hebben twee gebruikte zijden en één drie, waarmee het totaal aantal
werkkanten op 30 komt (tabel 51). De bewerkte materialen zijn divers: hout
komt het vaakst voor gevolgd door planten, huid en vlees/bot. De uitgevoerde
bewegingen zijn evenmin uniform; met de klingen zijn zowel transversale,
longitudinale, als kervende bewegingen uitgevoerd. Drie werkkanten (twee
werktuigen) zijn gebruikt om anorganisch materiaal te verpulveren. Kortom,
geretoucheerde klingen waren verre van functiespecifiek.
De mate van gebruik is voornamelijk licht (N=14) en matig (N=10). Met de zes
werkkanten die intensief gebruikt lijken is mineraal en plantaardig materiaal
bewerkt. Schachtingssporen komen voor op vier artefacten: twee zijn gebruikt
op plantaardig materiaal, met één is wilg geschraapt en van de ander is contactmateriaal onbepaald. De afmetingen van deze mogelijk geschachte klingen komen
alleen wat betreft dikte overeen (5 à 6 mm).
De geretoucheerde klingen variëren in lengte van 19-66 mm, in breedte van
12-28 mm en in dikte van 3-9 mm, waarbij opvalt dat de langere klingen in het
algemeen vaker dienden voor longitudinale en de kortere voor transversale
bewegingen. In lengtedoorsnede zijn de klingen voornamelijk recht (N=8) of
licht gebogen (N=8). De hoek van de werkranden varieert van 30o-105o, maar
meer dan de helft (N=19) heeft echter een vrij scherpe werkrand tot 45o. De vorm
(bovenaanzicht) van de werkrand is 22 maal vastgesteld: rechte zijden domineren
(N=12), maar convexe (N=2), concave (N=1), onregelmatige (N=3) en puntvormige (N=4) komen ook voor. De puntvormige afgeronde randen zijn gebruikt
op mineraal materiaal. Voor de overige artefacten is er tussen de vorm en het
bewerkte materiaal of de uitgevoerde beweging geen verband opgemerkt.
Afgeknotte afslagen
Beide bestudeerde afgeknotte afslagen hebben gebruikssporen. Ze tonen
respectievelijk sporen van het schrapen van gewei en huid. De afslag voor de
geweibewerking is vrij robuust (39 x 23 x 4 mm) en heeft een rechte vorm met
een abrupt gebogen distaal uiteinde. De vrij lange, schuin afgeknotte werkrand
heeft een hoek van 60o. Het artefact is matig gebruikt. De andere afslag is licht
gebruikt, fragieler (33 x 14 x 5 mm) en heeft een sterk gebogen lengte-as. Het
smal, recht afgeknot uiteinde heeft een hoek van 75o.
Afgeknotte klingen
Van de vijf klingen is er slechts één licht gebruikt voor het schaven van hout.
De kling heeft een licht gebogen, regelmatige vorm (45 x 13 x 3 mm). Het
distale uiteinde is schuin afgeknot, maar dit is niet de werkkant. De gebruikssporen komen voor op het scherpe (35o), rechte uiteinde van een laterale zijde.
Afslagen
Er zijn 41 afslagen bestudeerd waarvan er slechts elf gebruikssporen te zien
geven (28,9%). Drie hiervan hebben twee werkkanten, zodat er in totaal op
veertien werkkanten sporen voorkomen (gemiddeld 1,3 werkkant). De afslagen
zijn benut voor de bewerking van diverse materialen en er zijn zeer verschillende
bewegingen mee uitgevoerd (tabel 52). Het bewerken van hout in een longitudinale richting (incl. snijden), is driemaal aangetroffen, waarmee het de meest
voorkomende activiteit is. De mate van gebruik varieert van licht (N=7) tot
50
matig (N=6). Eén, mogelijk geschachte afslag, waarmee men een matig hard
materiaal heeft bewerkt, lijkt te zijn aangescherpt.78 Van de drie afslagen met
meerdere werkkanten is er één aan twee zijden gebruikt voor het snijden van hard
hout. De andere twee dienden voor verschillende activiteiten; huid schrapen/onbepaald materiaal onbepaalde beweging en bot kerven/huid schrapen.
Aan te nemen is dat men voor de uit te voeren activiteiten de meest geschikte
afslagen uit het afval selecteerde of specifieke vormen vervaardigde die geen
verdere modificatie vereisten. Men lijkt vooral op lengte te hebben geselecteerd.
Het merendeel van de afslagen is tussen de 27-34 mm lang;
de breedte (reikwijdte 11-63 mm) en dikte (reikwijdte 3-19 mm) variëren in
grotere mate (tabel 53).
Daarnaast ging de voorkeur uit naar afslagen met een rechte vorm in lengte
doorsnede (N=7). Zwak gebogen (N=2), rechte met een abrupt gebogen distaal
uiteinde (N=1) en sterk gebogen vormen (N=1) komen slechts sporadisch voor.
Een relatie tussen de vorm en het bewerkte materiaal of de uitgevoerde
beweging lijkt niet aanwezig. Een voor de hand liggende uitzondering is dat men
voor longitudinale activiteiten geen sterk gebogen artefacten heeft gebruikt.
De vorm van de werkrand in bovenaanzicht is variabel. Er zijn zowel rechte
(N=3), convexe (N=4), als concave zijden (N=4) en punten (N=2) benut. De
werkranden hebben over het algemeen een hoek van 40o à 50o.79
78 Voordat de artefacten op gebruikssporen zijn onderzocht zijn ze
typologisch beschreven. Dit exemplaar
is hierbij geclassificeerd als schrabber.
79 De hoeken variëren van
25o -110o, waarbij 40o -50o negenmaal voorkomt.
Klingen
Van de 148 klingen hebben er 69 (51,9%) gebruikssporen met in totaal 92
werkkanten (gemiddeld 1,3 werkkant per kling). Er zijn veertien klingen met
twee werkkanten, drie met drie en één exemplaar heeft vier gebruikte zones.
Met klingen blijkt zowel dierlijk, plantaardig alsook anorganisch materiaal te zijn
bewerkt in diverse bewegingen (tabel 54). Hoewel de diversiteit groot is lag de
nadruk op de bewerking van plantaardig materiaal. Meer dan de helft (N=43,
58,1%) van de interpreteerbare contactmaterialen is van plantaardige origine.
Opvallend is dat alle onderscheiden silicahoudende plantvarianten voorkomen.
Variant 1 en 3 domineren, de gewelfde variant 2 is ook goed vertegenwoordigd.
Hoewel de uitgevoerde bewegingen divers zijn, is mogelijk een patroon aan te
geven. Niet silicahoudende planten zijn uitsluitend in een longitudinale richting
bewerkt, de overige ook in transversale. Transversale bewegingen zijn in het
algemeen zelfs de meest voorkomende werkzaamheden met inbegrip van schrapen,
schaven en splijten. Dit patroon is ook zichtbaar bij de plantaardige materialen
waarvan alleen de hardheid geïnterpreteerd is. De overige materialen zoals hout,
bot en huid zijn overwegend in longitudinale richting bewerkt.
De mate van gebruik is zeer divers; zowel licht (N=33) matig (N=39) en zwaar
(N=20) gebruikte werkkanten komen voor. Zwaar gesleten zijn voornamelijk
zijden met sporen van plantvariant 3 (N=6), variant 1 (N=7) en droge huid (N=3).
Mogelijke schachtingssporen zijn waargenomen op veertien klingen, waarvan er
vier meerdere werkkanten bezitten. De sporen bestaan uit retouche (N=4), teer
(N=2) of microscopische sporen (N=8). Er lijkt geen verband te bestaan tussen
de aanwezigheid van deze sporen en het bewerkte materiaal of de uitgevoerde
beweging. Evenmin lijken de geschachte artefacten intensiever gebruikt; de mate
van slijtage is niet afwijkend van de overige artefacten.
De lengte van de gebruikte klingen ligt tussen 21 en 56 mm waarbij een voorkeur
lijkt te bestaan voor de klassen tussen 31-45 mm (tabel 55). Het merendeel
(N=42) heeft een breedte van 11-16 mm (reikwijdte 7-23 mm) (tabel 56) en een
dikte van 3-5 mm (N=55, reikwijdte 2-11 mm) (tabel 57). Hoewel geen duidelijk
patroon geconstateerd is tussen de afmeting van de klingen en de uitgevoerde
activiteit, zijn er wel enkele tendensen aan te geven. Plantbewerking heeft plaatsgevonden met klingen van allerlei lengten, met pieken in de klassen tussen 31-50.
Lengtes van 38 mm (N=4) en 46 mm (N=6) komen het meeste voor. Hout is bij
voorkeur bewerkt met kortere klingen (tot 40 mm) en huid met klingen van
41-42 mm (N=7). Met de langere klingen (>40 mm) zijn beduidend meer
51
longitudinale (N=24) dan transversale bewegingen (N=13) uitgevoerd. Voor
klingen korter dan 40mm is dit andersom, hoewel de verschillen niet zo groot zijn
(respectievelijk N=15 en N=17).80
De vorm van de klingen met gebruikssporen is niet uniform; er zijn zowel rechte
(N=17), rechte met gebogen uiteinde (N=10), zwak gebogen (N=38) en sterk
gebogen exemplaren (N=23). Met rechte klingen, ongeacht het uiteinde, is
hoofdzakelijk een longitudinale beweging uitgevoerd (N=18, 66,7%). Gebogen
klingen zijn voor zeer diverse bewegingen gebruikt, waarbij transversale en
longitudinale activiteiten elkaar ongeveer in evenwicht houden. Uit de relatie
tussen de vorm en het bewerkte materiaal (tabel 58) blijkt dat huid bijna
uitsluitend met rechte of zwak gebogen klingen is bewerkt en hout overwegend
met zwak gebogen en rechte klingen met een gebogen uiteinde. Voor plantbewerking zijn diverse vormen gebruikt maar zwak en sterk gebogen exemplaren
overheersen. Deze laatste sterk gebogen klingen zijn merendeels voor planten
benut.
De 34 werkkanten waarvan gegevens over de vorm genoteerd zijn, blijken merendeels recht (N=21) en concaaf (N=7). Op convexe, onregelmatige, getande en
uitstekende punten zijn slechts enkele malen gebruikssporen aangetroffen. In de
steekproef zijn klingen met laatstgenoemde werkkanten echter ook in de minderheid. Er is geen relatie aangetoond tussen de vorm van de werkrand en de
uitgevoerde activiteiten. De hoek van de werkrand varieert van 25o -90o, bij het
merendeel (N=66, 73%) is deze 30o tot 45o. De scherpere randen, tot en met
40o, dienden voornamelijk voor de bewerking van plantaardig materiaal zowel
silicahoudende planten als hout. Huid is voornamelijk met werkranden van 40o
bewerkt. De stompere zijden dienden voor de bewerking van allerlei materialen,
er is geen patroon in te ontdekken. De longitudinale bewegingen zijn vooral
uitgevoerd met randen waarvan de hoek maximaal 40o bedraagt (N=33, 63%, 30o
komt het meest voor N=12) en transversale bewegingen met randen tussen 30o
en 50o (N=29, 80%, waarbij 40o het meest voorkomt N=12).
Overige ongemodificeerde artefacten
Op andere ongemodificeerde artefacten, veelal primair productieafval, zijn
maar vier keer gebruikssporen waargenomen; op drie correctieklingen en een
afslagkern.81 Eén van deze correctieklingen (afmetingen 48 x 16 x 9 mm) is
intensief gebruikt voor het schaven (planing) van gewei. Kenmerkend voor het
artefact is de steile laterale zijde (70o) die als werkkant diende. De lengte doorsnede is recht met een abrupt gebogen distaal einde.
Hoewel beide andere correctieklingen als priem of ruimer zijn gebruikt, vertonen
ze morfologisch grote verschillen. Eén kling (45 x 16 x 5 mm) is sterk gebogen
en heeft een spits toelopend distaal uiteinde. De punt is gebruikt voor het
bewerken van silicahoudende plant (afb. 41). Het andere werktuig heeft geringe
afmetingen (24 x 14 x 5 mm) en een rechte doorsnede. Het in een punt uitlopend
distale deel is gebruikt op een matig hard onbepaald materiaal, mogelijk hout.
Schachting
Op 97 artefacten waaronder veel spitsen, schrabbers en klingen (tabel 43) zijn
sporen aangetroffen die mogelijk verband houden met schachting.
Schachtingssporen ontstaan door druk of frictie, wanneer een vuurstenen werktuig kan bewegen in de schacht. Bij een stevige schachting kan een werktuig niet
bewegen in de vatting waardoor er geen of niet diagnostische sporen ontstaan.
Frictiesporen zullen eerder voorkomen bij vastgeklemde en/of vastgebonden dan
vastgekitte artefacten. Er is geen discreet samenstel van attributen dat indicatief
is voor schachting.
Microscopische sporen die in verband gebracht kunnen worden met schachting
– frictieglans, geclusterde retouche en afronding – zijn op 37 werktuigen waargenomen. Mogelijk zijn er ook resten van kitmiddel geconserveerd. Op 46
gebruikte artefacten, waaronder veel spitsen en schrabbers, zijn namelijk kleine
52
80 De lengte van klingen voor
transversale bewegingen verschilt niet
significant van die voor longitudinale
bewegingen (X2=2.26,
1df p=0.1328, p=0.1328).
81 De afslagkern is mogelijk
verwisseld met een ander werktuig.
Door een administratieve fout kon
dit probleem niet opgelost worden.
Gezien de ongewisse status wordt dit
artefact dat gebruikt is voor het
snijden van een matig hard
anorganisch materiaal, niet nader
beschreven.
plekken houtteer aangetroffen. Teer komt echter ook voor op ongebruikte
artefacten en op aardewerk zodat de associatie met schachting niet zonder meer
aangenomen mag worden.
Daarnaast kunnen morfologische en technologische kenmerken, zoals
bijvoorbeeld een geretoucheerde schachtzijde, geringe afmetingen of samengestelde werktuigen, indicaties opleveren voor schachting.82 Op deze gronden
kunnen de spitsen en kleine ronde schrabbers als geschacht beschouwd worden,
hetgeen ook bevestigd wordt door de gebruikssporen en/of residu. Op veertien
werktuigen is retouche waargenomen die waarschijnlijk het gevolg is van, of
aangebracht is voor het aanbrengen van een handvat of pijl in het geval van
spitsen.
De wijze van schachting kon niet worden achterhaald. Er zijn verscheidene
schachtingsmethoden bekend die veelal in combinatie met elkaar worden
toegepast.83 De snelste en eenvoudigste methode is het vastklemmen van een
artefact in een schacht of vatting. Een andere manier die vaak in combinatie met
de voorgaande wordt toegepast is het vastbinden van het werktuig in of op het
handvat. Een derde methode is het gebruik van kitmiddel zoals hars en teer.
Uit experimenteel onderzoek naar de schachtingswijze van kleine schrabbers
blijkt een combinatie het meest efficiënt te zijn.84 Als handvat kan een gespleten
tak dienen waartussen het werktuig met houtteer wordt vastgezet. Het geheel
wordt vervolgens omwikkeld met darmen.
Gezien de uniformiteit in de afmetingen van gebruikte trapezia is het aannemelijk
dat men naast de functionaliteit als projectiel, rekening hield met de vorm van de
schacht. De afmetingen van schrabbers met schachtingssporen85 komen onderling
niet overeen wat er voor pleit dat men een flexibel handvat heeft gebruikt waarin
allerlei vormen te bevestigen waren.
18.5.5.5 Macroscopische versus microscopische functionele interpretatie
82 Keeley 1982.
83 Keeley 1982.
84 Folkertsma 1997.
85 Lange schrabbers met schachtingssporen hebben een overeenkomstige
dikte (5-7mm), de lengte en breedte
daarentegen is zeer variabel.
Bij de globale typo-morfologische toewijzing van artefacten van de Hoge Vaart zijn
categorieën onderscheiden die een functie impliceren; zoals afval (indien er geen
sprake is van modificatie of macroscopisch zichtbare gebruikssporen), schrabber,
snijden anders, kerven etc. (tabel 59). In de tabellen 60 en 61 zijn de resultaten
van het gebruikssporenonderzoek per categorie weergegeven.
Gebruikssporen komen het minst vaak voor op artefacten die tot de categorie
‘afval’ behoren. Desalniettemin zijn sporen aangetroffen op 28% (N=39) van
de interpreteerbare exemplaren en zijn nog eens tien stuks mogelijk gebruikt.
Artefacten uit de categorieën schrabbers (73%) en snijden anders (68%)
vertonen het vaakst gebruikssporen.
Het meest functiespecifiek, zowel in bewerkt materiaal als uitgevoerde beweging
zijn schrabbers (huid schrapen) en trapezia die dienden als projectiel. Het minst
functiespecifiek zijn artefacten uit de categorieën afval, ‘snijden anders’, vuurslag
en ander werktuig. Afval is voor de bewerking van diverse materialen gebruikt
waarvan plant en huid het meest frequent. Artefacten uit de categorie snijden
anders dienden voornamelijk voor het bewerken van plant en hout. In tegenstelling
tot de macroscopische toewijzing is met de artefacten ongeveer even vaak een
transversale beweging uitgevoerd als een longitudinale. De exemplaren die als
vuurslag benoemd zijn, blijken zeer divers te zijn gebruikt, maar lijken echter niet
gefunctioneerd te hebben als vuurslag. Er is onder meer huid en plant mee
bewerkt en vooral steen mee verpulverd. De categorie ‘werktuig anders’ is een
verzamelgroep en geeft geen informatie over het gebruik van de artefacten. Het is
ook de categorie met de grootste diversiteit aan bewerkt materiaal en uitgevoerde
bewegingen.
Naast de typo-morfologische indeling is bij de algemene beschrijving van de
artefacten van de Hoge Vaart vaak een functionele interpretatie op basis van
macroscopische kenmerken aangegeven. Het betreft alleen een interpretatie van
53
de uitgevoerde beweging en niet van het contactmateriaal. Er is nagegaan in
hoeverre deze macroscopische interpretatie overeenkomt met de resultaten van het
microscopische gebruikssporenonderzoek.86 Bij de macroscopische analyse zijn
77 artefacten als ongebruikt aangemerkt, die microscopisch 103 werkkanten
met gebruikssporen te zien geven (tabel 62). Met de ‘ongebruikte’ werktuigen
zijn uiteenlopende bewegingen uitgevoerd, het is dus niet zo dat specifieke
bewegingen gemist zijn.
In totaal zijn 224 artefacten met microscopische gebruikssporen ook bij de macroscopische analyse als gebruikt aangemerkt en is de uitgevoerde beweging
geïnterpreteerd. In totaal gaat het om 288 werkkanten (tabel 63).
Voor het vergelijken van de resultaten zijn de uitgevoerde bewegingen in hoofdcategorieën verdeeld (transversaal, schrapen, planing, whitling=‘schrapen’;
longitudinaal, snijden, schaven=‘snijden’). Bij ruim de helft (circa 57%,
166 werkkanten) van de artefacten blijkt de geïnterpreteerde beweging overeen
te komen. Deze goede score bij de macroscopische analyse is vooral het gevolg
van de juiste interpretatie van schraap- (81% goed) en schietbewegingen (84%
goed). Hetgeen direct samenhangt met de duidelijke relatie tussen de vorm en
functie bij schrabbers en spitsen. Verder is ook boren en percussie juist
geïnterpreteerd. Bij de overige uitgevoerde bewegingen zijn relatief veel onjuiste
gevolgtrekkingen. Minder dan de helft (circa 48%, 32 werkkanten) van de als
snijwerktuig genoteerde artefacten blijkt als zodanig te zijn gebruikt. Ook als
bij de macroscopische analyse meerdere activiteiten zijn weergegeven zoals
bijvoorbeeld bij kerven, komen deze niet altijd overeen met microscopische.
Tot slot zijn bij de macroscopische analyse 45 artefacten als gebruikt aangemerkt
maar is de uitgevoerde beweging onbepaald.
18.5.5.6 Conclusie
Voor het onderzoek naar gebruikssporen op vuurstenen artefacten uit de
opgraving Hoge Vaart, zijn 661 artefacten geselecteerd. Over het algemeen zijn
de artefacten goed geconserveerd en kunnen ze worden geïnterpreteerd.
Slechts 10,1% is te sterk ‘beschadigd’ waardoor gebruikssporen niet meer kunnen
worden vastgesteld. Specifiek voor deze site en ook de meest voorkomende
‘beschadiging’ is glans veroorzaakt door plantenwortels.
Ongeveer de helft van de interpreteerbare artefacten vertoont gebruikssporen.
Dit hoge percentage is mede het gevolg van de steekproef waarin veel gemodificeerde artefacten zijn opgenomen. Niet alleen deze formele werktuigen zijn
veelvuldig gebruikt maar ook ongemodificeerde klingen. Afslagen zijn daarentegen slechts sporadisch benut en het overig productieafval vertoont nauwelijks
sporen van gebruik. De artefacten zijn in het algemeen licht tot middelmatig
gesleten. Afgezien van het aanscherpen van schrabbers, zijn de meeste werktuigen
na kortstondig gebruik afgedankt.
De gebruikssporen wijzen op een vrij grote diversiteit van uitgevoerde activiteiten.
Sommige activiteiten zoals het bewerken van bot, gewei, bot/vlees zijn echter in
zeer kleine aantallen vertegenwoordigd. Sporen van huid-, plant-, houtbewerking
en jacht zijn daarentegen veelvuldig aangetroffen.
Aanwijzingen voor jacht zijn de vele spitsen met inslagbeschadiging. Op enkele
uitzonderingen na betreft het transversale spitsen die met de smalle ongeretoucheerde zijde geschacht waren. De brede ongeretoucheerde zijde vormt de
pijlsnede. Aangenomen wordt dat dit type spits vooral werd gebruikt in dicht
beboste omgevingen waarbij de dieren werden aangeschoten en vervolgens het
bloedspoor kon worden gevolgd. Waarschijnlijk heeft men op half groot of groot
wild gejaagd. Overigens heeft het gebruikssporenonderzoek geen aanwijzingen
opgeleverd dat andere artefacttypen dan spitsen als projectiel gebruikt zijn.
Huidbewerkingssporen komen vooral voor op schrabbers en ongeretoucheerde
klingen. De werktuigen zijn veelal licht afgerond en vertonen een vettige glans wat
54
86 Bij de macroscopische
beschrijving is per artefact de mogelijk
uitgevoerde beweging(en) aangegeven,
bij het gebruikssporenonderzoek is
uitgegaan van werkkanten.
duidt op de bewerking van verse, waarschijnlijk net gevilde huiden. Voor het
schrapen van droge huid of de verdere bewerking tot leer zijn nauwelijks
aanwijzingen. De huidbewerkingssporen zijn erg eenvormig en tonen weinig
variatie waaruit geconcludeerd wordt dat op de site vermoedelijk alleen de
primaire bewerking van huid plaatsvond.
Op de Hoge Vaart zijn diverse planten bewerkt waarvoor men vooral
ongeretoucheerde en geretoucheerde klingen gebruikte. De nadruk lijkt te liggen
op de bewerking van silicahoudende planten die in natte milieus groeien zoals
riet en enkele niet nader te bepalen soorten. Het plantaardig materiaal is niet
alleen verzameld maar ook verwerkt tot half- of eindproducten gezien de
overwegend transversale bewerkingen. Het materiaal lijkt vrij smal of in repen te
zijn bewerkt gezien de verspreiding van de gebruikssporen. Men kan hierbij denken
aan het schaven, schillen en/of splijten van bijvoorbeeld biezen, stengels of twijgen
om ze plooibaar en buigzaam te maken en verder te verwerken tot producten zoals
matten of manden. Of het verwerken van bast tot vezels. Daarnaast zijn mogelijk
ook voedselgewassen zoals knollen van de gele plomp en waterlelie verzameld en
geschild.
Vooralsnog zijn de exacte uitgevoerde activiteiten niet aan te geven, wel is duidelijk
dat er voornamelijk zogenaamde manufacturing of processing activiteiten zijn uitgevoerd. Artefacten met vergelijkbare gebruikssporen zijn ook aangetroffen op de
Swifterbant-site Urk-E4 en waarschijnlijk ook op meerdere Deense mesolithische
en vroeg-neolithische sites. Het lijkt erop dat het specifieke activiteiten zijn die
gekoppeld kunnen worden aan de exploitatie van vrij natte natuurlijke omgevingen
in de periode laat-mesolithicum/vroeg-neolithicum.
Sikkelglans die in verband te brengen is met het oogsten van granen is niet
aangetroffen op artefacten van de Hoge Vaart. Aangezien de botanische resten
evenmin aanwijzingen voor akkerbouw geleverd hebben, lijkt het aannemelijk dat
de verbouw en het oogsten van graan niet tot de uitgevoerde activiteiten behoorde.
Er heeft voornamelijk lichte houtbewerking plaatsgevonden op de Hoge Vaart.
Hierbij kan men denken aan het uitvoeren van kleine reparaties of het ontbasten
en aanscherpen van takken, het maken pijlschachten etc. Aanwijzingen voor zware
houtbewerking zoals het kappen van bomen en het vervaardigen van zware houten
constructies ontbreken. De werktuigset voor de houtbewerking is niet specifiek
en bestaat uit diverse artefacttypen. De artefacten zijn kortstondig gebruikt voor
ze werden afgedankt.
Een van de activiteiten die minder frequent uitgevoerd is dan de eerder genoemde,
is het bewerken van mineraal of anorganisch materiaal. Met name één specifieke
activiteit lijkt regelmatig voor te komen; het verpulveren van een zacht mineraal
materiaal. Artefacten van diverse typen hebben als gevolg van het gebruik één of
meerdere sterk afgeronde zijden; gebruiksglans en retouche ontbreken. Vaak
bevinden de sporen zich op uiteinden van artefacten. Materialen die men
verpulverd kan hebben zijn bijvoorbeeld kleurstof, aardewerk of zacht gesteente.
Op maar vijf artefacten zijn sporen aangetroffen van botbewerking; snijden, kerven
en transversale beweging. En op zes artefacten sporen van geweibewerking allen
transversale bewegingen. Er zijn geen omvangrijke activiteiten mee uitgevoerd,
de werktuigen van diverse artefacttypen zijn na kortstondig gebruik afgedankt.
Het vervolgonderzoek heeft dus nauwelijks meer aanwijzingen voor bot- of geweibewerking opgeleverd dan de voorstudie. Hieruit kan geconcludeerd worden dat
het geringe aantal bewerkingssporen van deze materialen, die overigens goed
herkenbaar zijn en ook goed geconserveerd blijven, niet alleen samenhangt met
de omvang en aard van de steekproef.
De resultaten van de analyse van vuurstenen artefacten geven dus een ander beeld
van de uitgevoerde activiteiten dan de subjecten van die activiteiten: grote aantallen bewerkt bot en gewei in de geul. Een verklaring voor deze discrepantie kan
zijn dat bot- en geweibewerking inderdaad marginale activiteiten waren en de
voorwerpen in de geul, los gezien moeten worden van activiteiten die op de dekzandrug plaatsvonden. Indien de deposities op de dekzandrug en in de geul wel
55
gelijktijdig zijn en met elkaar samenhangen, moet de verklaring gezocht worden
in het elders afdanken van de gebruikte werktuigen. Hierbij kan men denken
aan curated bot- en geweiwerktuigen die men meenam van site naar site.
Een andere activiteit waarvan maar enkele malen sporen zijn aangetroffen is het
slachten van dieren. Slachtwerktuigen met sporen van bot en vlees zijn schaars.
Het is mogelijk dat deze niet herkend zijn; bij een kort gebruik van artefacten laat
vleesbewerking weinig sporen na. Ook is het mogelijk dat de werktuigen op andere
locaties zijn achtergelaten.
Verder heeft men op de Hoge Vaart enige malen een onbepaald dierlijk materiaal,
mogelijk hoorn of tand bewerkt. Op drie geretoucheerde artefacten zijn sporen
aangetroffen die hier het meest mee overeen komen.
Uit het gebruikssporenonderzoek komt naar voren dat op de Hoge Vaart de
nadruk lag op enkele activiteiten. Jacht lijkt een belangrijke rol te hebben gespeeld
gezien het grote aantal (gebruikte) spitsen. Het is onduidelijk of de buit op de
dekzandrug schoongemaakt is, het aantal slachtwerktuigen is namelijk gering.
Vervolgens werden de verkregen huiden van resten vlees ontdaan en gedroogd.
De huiden werden hier waarschijnlijk niet verder bewerkt; arbeidsintensieve
werkzaamheden zoals het looien, soepel maken en vervaardigen van voorwerpen
vonden niet plaats.
Het vergaren en met name bewerken van plantaardig materiaal zoals riet en
andere (water)planten uit de nabije omgeving, was een andere terugkerende
activiteit. Verder werden allerhande onderhoudswerkzaamheden verricht zoals
het aanpunten en ontbasten van takken en het repareren van voorwerpen van
hout, bot en gewei. Daarnaast is regelmatig mineraal materiaal bewerkt.
Een van de doelstellingen voor het gebruikssporenonderzoek was het vaststellen
van functionele variatie binnen de onderscheiden artefactcategorieën. De relatie
tussen de vorm en functie is bij enkele categorieën evident: spitsen en schrabbers.
De spitsen zijn vrijwel uitsluitend als projectiel gebruikt en de schrabbers voor het
schrapen van huiden. De onderscheiden typen spitsen en schrabbers verschillen
nauwelijks in functie. Verder blijken de als steker benoemde artefacten allemaal
voor de bewerking van silicahoudende plant te zijn gebruikt. Geen hiervan heeft
gediend als kerf of beitelwerktuig, de stekerkant is meestal niet de werkkant.
Enkele individuele stukken zoals de bijl (houthak) en klopsteen (percussiewerktuig) zijn gebruikt zoals de naamgeving verondersteld.
Bij de overige onderscheiden werktuigcategorieën zoals boren, retouchoirs en
vuurslagen is geen duidelijke relatie tussen de vorm en functie vastgesteld. Ze zijn
gebruikt op diverse materialen en voor diverse bewegingen. Dit geldt ook voor
andere gemodificeerde artefactcategorieën zoals geretoucheerde en afgeknotte
klingen en afslagen. Van de geretoucheerde afslagen bleek het merendeel geen
gebruikssporen te vertonen, de weinige exemplaren met sporen dienden het vaakst
voor transversale bewerkingen van plant. Geretoucheerde klingen vertonen, in
afnemende aantallen, sporen van hout, plant, huid en vlees/bot. De uitgevoerde
beweging is evenmin uniform waarbij opvalt dat transversale bewegingen vaker
voorkomen dan longitudinale.
Ongemodificeerde afslagen, klingen en overige categorieën zijn zeer divers gebruikt
zowel wat betreft contactmateriaal als beweging. Alleen bij klingen is een
duidelijke voorkeur voor de bewerking van plantaardig materiaal aan te geven.
Kortom, alleen bij spitsen, schrabbers en mogelijk stekers, bijlen en klopstenen
bestaat er een verband tussen de artefactcategorie en de functie. De overige
onderscheiden typo-morfologische categorieën vertonen grote variatie in gebruik.
Het onderscheiden van artefacten die met het blote oog zichtbare beschadigingen
vertonen is zinvol; ze blijken vaker gebruikt dan die zonder deze sporen.
Niettemin is hiervan ook nog een aanzienlijk deel benut hetgeen alleen vastgesteld
kan worden bij microscopisch gebruikssporenonderzoek.
Een macroscopische interpretatie van de functie van artefacten blijkt alleen goed
mogelijk bij de artefactcategorieën waar een duidelijke verband bestaat tussen
vorm en functie: bij schrabbers en spitsen. De interpretaties van de uitgevoerde
56
bewegingen komen in grote mate overeen bij de macroscopische en microscopische analyses. Dit is in veel mindere mate het geval bij overige activiteiten.
Ten onrechte wordt vaak verondersteld dat artefacten, met name klingen
snijwerktuigen zijn.
De resultaten van de voorstudie en het vervolgonderzoek komen in hoofdlijnen
overeen. De belangrijkste uitgevoerde activiteiten konden bij de voorstudie al
onderscheiden worden evenals het marginale belang van bot- en geweibewerking.
Bij het vervolgonderzoek is komen vast te staan dat ook mineraal materiaal en een
onbepaald dierlijk materiaal regelmatig bewerkt zijn. Verder werd de variatie
binnen de silicahoudende plantsporen en hout duidelijker.
De relatie tussen de vorm en de functie van schrabbers en spitsen is bevestigd en
het heterogene gebruik van de overige categorieën is meer evident naar voren
gekomen. Door de analyse van een groter aantal artefacten bleek het ook mogelijk
ruimtelijke variatie vast te stellen in de depositie van gebruikte exemplaren.
Hoewel een relatief klein deel van het totaal aantal artefacten van de Hoge Vaart
is onderzocht op gebruikssporen wordt er vanuit gegaan dat de resultaten van het
gebruikssporenonderzoek representatief zijn. En de uitgevoerde activiteiten en
de relatie tussen vorm en functie gelden voor een groot deel van de dekzandrug
en geul.87 Dit wordt verondersteld gezien de homogeniteit in het gebruik van de
meest voorkomende werktuigcategorieën op de site: schrabbers en spitsen en de
aard van de activiteiten uitgevoerd met klingen, de derde grootste werktuigcategorie.
18.5.6 Opslag en depositie
Op de Hoge Vaart zijn drie concentraties vuursteen aangetroffen in een situatie
die sterk afweek van wat gebruikelijk was.88 Het betreft kleine clusters materiaal
die in de periferie van de grote concentratie zijn aangetroffen in rietveen. De eerste
concentratie bestaat uit 21 knollen en voorbewerkte kernen, die in een dichte
pakking werden aangetroffen onder een dikke eikenstam in werkput 453. De
tweede concentratie is afkomstig uit werkput 66 en omvat vijf kernen en vier grote
afslagen. De derde concentratie bestaat uit honderd afslagjes die in een, door het
veen gegraven kuil werden aangetroffen in werkput 225.
18.5.6.1 Concentratie 1
87 Tussen werkputtenrij 49-54 en
209-213.
88 Zie ook deel 13 in de reeks Hoge
Vaart-rapporten.
Het gaat hier om 21 knollen licht tot donkergrijze, noordelijke vuursteen met en
zonder fossielen. Het natuurlijk oppervlak bestaat in alle gevallen uit zwaar
gerolde en gepatineerde oude splijtvlakken of subcorticale oppervlakken. In de
meeste gevallen zien we een wigrijze tot blauwige kleurpatina van het oppervlak,
terwijl bovendien zware botssporen aanwezig zijn; diepe vorstscheuren komen
hier en daar ook voor.
In totaal vertonen zeven exemplaren slechts één of twee afslagnegatieven. Vijf
knollen vertonen wat meer negatieven en lijkt er sprake te zijn van enige initiële
vormgeving van kernen. Nog weer vijf knollen zijn dermate ver bewerkt dat
gesproken kan worden van initiële kernen, in die zin dat er duidelijk een slagvlak
onderscheiden kan worden en dat een grove vormgeving van de kernkam (voor het
geleiden van de eerste kling) heeft plaatsgevonden. De overige vier stukken zijn
voorbewerkte kernen waarvan de afbouw na enige correctie zou kunnen beginnen.
Deze samenstelling geeft duidelijk aan dat we met een cluster materiaal te maken
hebben, dat in de beginfase van het productieproces geplaatst zou kunnen worden.
Het gaat om geteste en primair vormgegeven knollen die gezien de karakteristieken
van het natuurlijke oppervlak uit één verzamelcontext lijken te zijn. De patina en
zware botssporen wijzen hierbij in de richting van een strandsituatie, waar vuursteen in de branding van de zee op het strand is geworpen.
57
18.5.6.2 Concentratie 2
Deze concentratie omvat vijf kernen en vier grote afslagen. Van de afslagen
passen er drie op elkaar. Op ca. 1 m van de concentratie werd een zesde kern
aangetroffen. De kernen kunnen zonder uitzondering als klingkernen worden
beschreven en lijken zich in een eindstadium van de exploitatie te bevinden.
Hierop wijst het gegeven dat de laatste pogingen om een kling te verwijderen is
mislukt door het optreden van hinges, het volledig onbruikbaar zijn van het restslagvlak en het kernvolume te beperkt was om nog een effectieve correctie toe te
laten.
18.5.6.3 Concentratie 3
In de derde concentratie werden honderd afslagen aangetroffen in een 30 cm
diepe kuil, die door het veen in de zandige ondergrond was gegraven. Buiten de
kuil werd geen vuursteen in de directe omgeving aangetroffen. Enkele afslagen
passen aan elkaar, maar het geheel maakt een heterogene indruk als we naar de
samenstelling van het vuursteen zelf kijken. Opvallend is het ontbreken van
klingen en/of klingfragmenten, (herkenbare) werktuigen, en het ontbreken van
verbrand vuursteen. We lijken hier dan ook te maken te hebben met een categorie
materiaal die als afval kan worden beschouwd.
18.5.6.4 Discussie
De vraag die de genoemde concentraties oproepen, is of we hier te maken hebben
met opslag of verlies van vuursteenknollen enerzijds (concentratie 1), en met
dumping van afval (concentraties 2 en 3) anderzijds. De genoemde concentraties
zijn binnen het complex van de Hoge Vaart zeer opvallend. Hoewel de ruimtelijke
verspreiding van de vuursteenkarakteristieken in deel 20 van de reeks Hoge Vaartrapporten aan bod komt, dient hierover toch kort iets te worden gezegd. Het
vuursteen laat doorgaans juist een zeer homogeen verspreidingsbeeld zien, waarbij
knollen en kernen een vrij dunne strooiing over de grote concentratie laten zien.
Afslagen en klingfragmenten liggen vermengd en geconcentreerd in kleine opeenhopingen binnen en buiten haardplaatsen, terwijl bovendien een belangrijk deel
van het materiaal verbrand is. Daarnaast komen overal binnen de grote
concentratie werktuigen voor.
Behalve het gegeven dat de drie concentraties in een veencontext zijn achtergelaten, is het ook opvallend dat ze buiten de grote concentratie gelegen zijn.
Daarnaast is er sprake van een selectieve samenstelling ten opzichte van het totale
vuursteencomplex. Waarom nu juist deze selecties onder die specifieke omstandigheden zijn achtergelaten is dan ook een intrigerende vraag.
Een mogelijkheid is dat de concentraties 2 en 3 dumps van bewerkingsafval zijn
en dat dit op enige afstand van de bewoningslocaties is gebeurd om bijvoorbeeld
verwonding door scherpe vuursteensplinters te voorkomen. Maar dan rijst
onmiddelijk de vraag waarom dan niet alle afval in de periferie is gedumpt. De
hogere delen van de dekzandrug zijn steeds opnieuw gebruikt als een zone waar
haarden werden gestookt, en vuursteen werd bewerkt. Er is daar een enorme
hoeveelheid afval achtergelaten. In dat licht is het dumpen van enkele selecties
in het moeras, zelfs op grotere afstand (concentratie 3 op ca. 50 m afstand) dan
ook verre van ‘logisch’, althans in onze perceptie. Ook de situatie voor
concentratie 1 is niet eenvoudig te verklaren. Het zou natuurlijk om in het moeras
verloren knollen kunnen gaan. Intentionele opslag van knollen voor later gebruik
behoort eveneens tot de mogelijkheden.
Tussen de drie concentraties bestaan echter enkele verbindende elementen. Ten
eerste is er de moerascontext. Ten tweede lijkt het erop dat de concentraties drie
58
selecties uit het vuursteenbewerkingsproces vertegenwoordigen (selectie en
primaire vormgeving knollen, bijproducten van de kernreductie, eindstadium van
de kernreductie). Gezien de aanwijzingen die bestaan voor een specifieke betekenis
van veenmoerassen in de belevingswereld van prehistorische gemeenschappen,
lijken de drie concentraties eerder als intentionele, rituele deposities te moeten
worden geïnterpreteerd, dan als selectieve dumps of toevallig verloren materiaal.
In dit verband kan bijvoorbeeld naar de vondsten van Bronneger (Dr.) verwezen
worden, waar een Swifterbant-pot in associatie met enkele edelhertgeweien werd
gevonden, eveneens in een veencontext.89
18.6 Discussie en conclusies
89 Kroezenga et al. 1991.
Op basis van de hierboven gepresenteerde gegevens en analyseresultaten is het
mogelijk om voor het vuursteencomplex van de Hoge Vaart een geïntegreerd beeld
te geven van manier waarop op de Hoge Vaart met vuursteen is omgegaan en hoe
het een en ander in een breder kader van vuursteengebruik zou kunnen worden
geplaatst. Als uitgangspunt voor deze synthese wordt teruggegrepen naar het
eerder besproken concept van de chaîne opératoire als bouwsteen voor de
(re)constructie van het technologisch systeem.
Zoals besproken in paragraaf 18.3.1 kan een chaîne opératoire worden gezien als
een specifieke opeenvolging van handelingen voor de realisatie van een concept,
waarbij gebruik wordt gemaakt van bepaalde methoden en technieken. Als we de
mogelijke mesolithische component (driehoekjes, b- en c-spitsen, steilgeretoucheerde lamelletjes) van het vuursteencomplex van de Hoge Vaart buiten
beschouwing laten, lijkt er van een vrij beperkte variatie sprake (afb. 42).
In essentie was de vuursteenbewerking gericht op de productie van zwak tot matig
gebogen, regelmatige klingen met een driehoekige of trapezoïdale dwarsdoorsnede
en een minimale lengte van 30 à 40 mm, een breedte tussen de 7 en 20 mm en
een maximale dikte van 6 mm. Hiertoe werd gebruik gemaakt van gerolde vuursteenknollen van noordelijke en zuidelijke origine, die voor een belangrijk deel
waarschijnlijk op stranden zijn verzameld en voor een kleiner deel mogelijk op de
nabijgelegen Gooise stuwwal. De geselecteerde vuursteen is doorgaans van goede
kwaliteit en heeft een fijnkorrelige structuur; de zuidelijke vuursteen is wat grofkorreliger, maar maakt verder een homogene indruk. De knollen werden op de
verzamellocaties met behulp van directe harde percussie op kwaliteit getest en
eventueel grof in vorm gebracht door het primair aanbrengen van een kernkam
(voor de geleiding van de eerste kling) en/of een slagvlak.
De geteste en voorbewerkte knollen werden naar de Hoge Vaart meegenomen
om daar verder te worden bewerkt. Voor zover noodzakelijk werden kernen
verder vorm gegeven door het regulariseren van de kernkam, waarbij verschillende
methoden werden gehanteerd. In gevallen waar de knol van nature reeds een
geschikte kam bezat, werd volstaan met het aanbrengen van een slagvlak. In
andere gevallen vond unidirectionele regularisatie van een kam plaats. Soms was
het noodzakelijk de centrale kernkam vorm te geven door het alternerend
verwijderen van afslagen, en een enkele keer werd de kam gevormd door het vanuit
twee tegenover elkaar gelegen zijden verwijderen van afslagen. In dit stadium van
de kernreductie werd vrijwel uitsluitend gebruik gemaakt van directe harde
percussie.
Meestal was er geen geschikt natuurlijk vlak aanwezig dat als slagvlak zou kunnen
dienen, zodat dit bijna altijd moest worden aangebracht. Dit gebeurde doorgaans
door de verwijdering van één relatief grote afslag met behulp van directe harde
percussie. Daarna werd over gegaan tot de productie van klingen met behulp van
indirecte percussie (punch- of dreveltechniek), waarbij de eerste kling vanaf het
slagvlak langs de centrale kernkam werd geleid; dit leverde doorgaans een vrij
onregelmatige en relatief dikke kling met driehoekige dwarsdoorsnede op.
Vervolgens kon de productie van klingen worden voortgezet, waarbij er zorg voor
59
werd gedragen dat storende uitsteeksels aan de slagvlakrand werden verwijderd,
waarschijnlijk door met een steentje licht langs de rand te schuren (vanaf het
slagvlak richting het klingproductie-oppervlak). Hierdoor werd het risico voor het
ontstaan van productiefouten beperkt. Vooral de klingen in de eerste productieserie waren relatief onregelmatig.
De klingproductie vond zoveel mogelijk plaats vanuit één slagvlak. Om de hoek
tussen het slagvlak en het productie-oppervlak onder controle te houden werden
verder vanuit het klingproductie-oppervlak kleine afslagjes van het slagvlak
verwijderd met behulp van indirecte percussie. In het geval het slagvlak echter te
onregelmatig werd, vond slagvlakvernieuwing plaats door het verwijderen van een
grote afslag (tablet) van het productie-oppervlak met behulp van directe harde
percussie. Hierdoor werd het kernvolume belangrijk gereduceerd en konden
minder lange klingen worden geproduceerd.
Naarmate de klingproductie vorderde werden regelmatiger klingen verkregen met
een driehoekige of trapezoïdale dwarsdoorsnede. Eventuele correctie van de
kernkromming en/of ontstane productiefouten (hinge, step) vond plaats door
verwijdering van één of meer afslagen vanaf de zijkant en mogelijk vanaf de onderkant van de kern. Hierbij werd zoveel mogelijk gebruik gemaakt van indirecte
percussie, en in mindere mate van directe harde percussie.
De klingproductie heeft bij het overgrote deel van de kernen vanuit één richting
plaatsgevonden, al dan niet in combinatie met de vernieuwing van het slagvlak.
In enkele gevallen werd echter een nieuw slagvlak aangebracht tegenover het eerste
slagvlak, waardoor kernen met een bipolair productie-oppervlak zijn ontstaan,
maar klingseries werden structureel vanuit één slagvlak geproduceerd. Soms werd
een slagvlak echter dwars op de oorspronkelijke richting geplaatst. De productie
van klingen werd gestaakt indien eventuele kerncorrectie (van het slagvlak of het
productie-oppervlak) na het optreden van storende productiefouten niet langer
mogelijk bleek en/of het volume van de kern dermate was gereduceerd dat de
productie van voldoende lange klingen onmogelijk was geworden.
In de loop van het productieproces ontstonden naast de regelmatige klingen met
de gewenste karakteristieken vele andere klingen met andere karakteristieken,
evenals een groot aantal afslagen met verschillende vorm en afmeting. Bij de
verdere opeenvolging van handelingen in de productie- en gebruikssequentie, zien
we een duidelijke scheiding in de toepassing van klingen en afslagen optreden.
Uit de klingen werden de regelmatige, niet meer dan 20 mm brede en 4 mm dikke
exemplaren met een driehoekige of trapezoïdale dwarsdoorsnede en matige
kromming geselecteerd voor de productie van trapeziumvormige pijlspitsen.
Deze spitsen werden vervaardigd met behulp van de micro-burijnmethode,
waarbij een kling op één of twee plaatsen door retouchering werd voorzien van
een encoche, waarna de uiteinden werden afgebroken, of afgetikt. Vervolgens
werd het middenstuk verder geretoucheerd tot twee rechte zijden. De modificatie
van klingen vond plaats met behulp van de hamer-en-aambeeldtechniek.
De spitsen werden overwegend transversaal geschacht, wat wil zeggen dat de spits
met de korte, ongeretoucheerde zijde in de houten pijlschacht werd vastgezet;
dit laatste gebeurde waarschijnlijk met pek. Hierdoor ontstonden pijlen met een
brede snijrand in plaats van met een spitse punt. Daarnaast werd een aantal
spitsen echter ook wel schuin geschacht, in welk geval het wel om pijlen gaat met
een spitse punt. Bij beschadiging (versplintering, breuk) van de spitsen vond
vervanging plaats.
Klingen die niet werden geselecteerd voor de vervaardiging van spitsen,
bijvoorbeeld omdat ze te dik waren, werden veelal ongemodificeerd gebruikt als
mesjes. In enkel gevallen werden dergelijke klingen iets geretoucheerd aan één der
uiteinden, of voorzien van een rug. Intentionele modificatie vond ook hier weer
plaats met behulp van de hamer-en-aambeeld techniek. Vooral de wat langere
(40-60 mm) en weinig kromme klingen werden in belangrijke mate gebruikt voor
longitudinale snijactiviteiten en huidbewerking gebruikt. Daarnaast zien we ook
transversaal gebruik van dergelijke klingen, evenals de bewerking van plantaardig
60
materiaal. Korte klingen met een variabele kromming zijn en dikte zijn voor
allerlei snij- en schraapactiviteiten gebruikt op verschillende materialen. Er is geen
duidelijke relatie gevonden tussen de vorm van de werkranden en het specifieke
gebruik. Dikkere (fragmenten van) klingen werden ook wel geretoucheerd tot
schrabbers.
Afslagen werden niet conceptmatig geproduceerd, zoals klingen. De afslagen die
tijdens de klingproductie als ‘bijproduct’ ontstonden, werden voor een belangrijk
deel gebruikt als grondvorm voor de vervaardiging van schrabbers. Daarnaast
werden al dan niet in gemodificeerde afslagen gebruikt voor verschillende werkzaamheden, zoals de bewerking van plantaardige materialen, hout, huiden, bot
en gewei. Er is echter geen sprake van een duidelijke relatie tussen de vorm,
afmetingen en het specifieke gebruik van de afslagen. Wel lijkt het erop dat vooral
afslagen zonder of met een lichte kromming werden geselecteerd.
Productie van werktuigen uit andere grondvormen, zoals knollen en kernen, heeft
op de Hoge Vaart nauwelijks plaatsgevonden. Er werd slechts één door afslagen
in vorm gebrachte bijl aangetroffen, waarvan niet duidelijk is of het ook ter plaatse
is gemaakt. Wel heeft op de Hoge Vaart onderhoud van het werktuig plaatsgevonden, getuige een oppassende afslag uit het middelste deel van de bijl. Het
gebruikssporenonderzoek heeft aangetroond dat de bijl is gebruikt voor het kappen
van hout en dat het bijlblad na slijtage van de eerste snede is omgedraaid.
Waarschijnlijk is de bijl toen iets bijgewerkt ten behoeve van de hernieuwde
schachting.
Ook bij de schrabbers zijn indicaties voor onderhoud aangetroffen. Dit onderhoud
bestond vooral uit het opnieuw retoucheren van versleten werkranden. Behalve
dat onderhoud van werktuigen plaatsvond, is er ook sprake van hergebruik. Het
gaat hierbij om het gebruik van klingen en andere stukken vuursteen, die eerder
in/bij een vuur zijn terecht gekomen en verhit zijn geraakt. Enkele stukken,
waaraan niet direct sporen van verhitting te zien waren, zijn op een later moment
(tijdens een later bezoek?) opgeraapt en verder bewerkt. Het is zeer wel mogelijk
dat veel meer tijdens eerdere bewoningsfasen op de Hoge Vaart achtergelaten
materiaal opnieuw in het ‘actieve’ circuit werden geïntroduceerd, maar dit is met
uitzondering van de accidenteel verhitte stukken niet zichtbaar.
Uit het bovenstaande blijkt dat op de Hoge Vaart verschillende stadia van het
productie- en gebruiksproces van vuursteen zijn vertegenwoordigd, maar ook dat
bepaalde aspecten ontbreken. De acquisitie van vuursteen diende elders plaats
te vinden gezien de afwezigheid van een natuurlijk vuursteenvoorkomen op of in
de onmiddelijke nabijheid van de Hoge Vaart (afb. 43). De locatie van de vuursteenbronnen is echter niet bekend. De grondstof werd in de vorm van knollen en
primair vormgegeven kernen op de Hoge Vaart binnengebracht. De verdere
productie was waarschijnlijk in essentie gericht op het verkrijgen van klingen,
met name als uitgangsvorm voor trapeziumvormige pijlspitsen en mesjes. Van de
grote hoeveelheid bijproducten (zoals afslagen) en niet voor de eerdere doeleinden
geschikt geachte klingen werden andere werktuigen vervaardigd, vooral schrabbers.
Verder vond onderhoud van gereedschap plaats, evenals het hergebruik van eerder
op de site achtergelaten materiaal. Tenslotte zijn er aanwijzingen voor de rituele
depositie van vuursteen.
Het is echter niet erg duidelijk of en in welke mate vuurstenen werktuigen als
eindproduct op de Hoge Vaart zijn binnengebracht. Het is evenwel waarschijnlijk
dat dit zal zijn gebeurd met spitsen als onderdeel van de pijlbewapening. Het
behoeft niet alleen om geschachte spitsen te gaan, die op de Hoge Vaart bijvoorbeeld na beschadiging zijn vervangen. Ook kan het om voorraadjes spitsen gaan
die van elders naar de Hoge Vaart zijn meegenomen. Verder zijn op de vindplaats enkele grote klingfragmenten en afslagen aangetroffen van vuursteensoorten die onder het overige materiaal maar weinig of niet voor komen. Het is
zeer waarschijnlijk dat het hier stukken betreft die zijn binnengebracht in de vorm
waarin ze zijn achtergelaten op de Hoge Vaart. Dit maakt het ook waarschijnlijk
dat op de Hoge Vaart geproduceerde stukken weer naar elders zijn meegenomen.
61
Om wat voor materiaal het gaat in om hoeveel, kan echter met geen mogelijkheid
worden gezegd. Refitting zou hier theoretisch wel inzicht in kunnen verschaffen,
maar de omvang en homogeniteit van het vuursteencomplex staat een effectieve
aanpak op dit vlak ernstig in de weg.
Hoewel op de Hoge Vaart de meeste schakels van het productie- en gebruiksproces zijn vertegenwoordigd, wordt naar alle waarschijnlijkheid niet het totale
technologisch systeem afgedekt. We hebben kunnen constateren dat het complex
een uitermate eenzijdige samenstelling laat zien. Er ligt een onmiskenbare nadruk
op pijlspitsen, mesjes en schrabbers, die ieder ca. 30% van het totaal aantal
werktuigen (exclusief de grote restcategorie ‘overig’, waarbij het vooral om kleine
werktuigfragmenten gaat) beslaan.
De spitsen kunnen zonder twijfel met jachtactiviteiten in verband worden
gebracht. Het gebruikssporenonderzoek heeft aangetoond dat een deel van deze
spitsen na gebruik is vervangen; het gaat in dat geval om het onderhoud van de
pijlbewapening.
De mesjes, waarbij het vooral om ongemodificeerde klingen gaat, zijn voor het
overgrote deel gebruikt voor de bewerking van plantaardig materiaal. Zoals het
gebruikssporenonderzoek heeft aangetoond, is een belangrijk deel hiervan transversaal gebruikt voor het pletten, schillen en splijten van vrij zacht, plantaardig
materiaal. Gezien de verspreiding van de gebruikssporen aan de rand van de
werktuigen, is het contactoppervlak smal geweest. Hoewel de exacte aard van de
sporen niet kon worden vastgesteld, is het niet uitgesloten dat gedacht moet
worden aan het ontbasten van dunnere takken of jonge scheuten. Het is mogelijk
dat (een deel van) deze activiteiten verband hielden met het onderhoud van de
pijlbewapening.
Anderzijds is er de mogelijkheid dat de sporen zijn ontstaan bij het pletten van
rietachtig materiaal en dat dergelijke mesjes verband houden met bijvoorbeeld
de vervaardiging van manden en/of matten. In dit verband kan verwezen worden
naar de afdrukken van manden die in een kuil in werkput 92 zijn aangetroffen,
en waarvan duidelijk is dat ze waren vervaardigd van aan elkaar gestikte rolletjes
van rietachtig materiaal.
De schrabbers blijken voor het grootste deel te zijn gebruikt voor de bewerking
van verse huiden. Daarmee lijkt er een grote nadruk te liggen op de primaire
verwerking van jachtwild. Stukken die zijn aangewend voor de bewerking van
droge huiden zijn zeldzaam.
Opvallend in het geheel is de ondervertegenwoordiging van werktuigen die voor
bot- en geweibewerking zijn gebruikt. Stekers en boortjes zijn zeldzaam, of zelfs
geheel afwezig. Ook onder de afslagen komen sporen veroorzaakt door contact
met bot of gewei zeer weinig voor. Dit is op zijn minst opmerkelijk, daar in de
oostelijke geulzone tientallen bewerkte stukken gewei en bot zijn aangetroffen,
waaronder een groot aantal stukken productie-afval. Dit suggereert dat
(een deel van) de werktuigen plaatselijk is vervaardigd, zodat verwacht zou
kunnen worden dat meer vuurstenen artefacten met gebruikssporen van bot of
gewei gevonden zouden worden. Anderzijds mag niet worden uitgesloten dat de
bewerking ervan voor een deel met andere materialen dan vuursteen plaatsvond.
Hoewel zeker niet mag worden gesteld dat we op de Hoge Vaart uitsluitend met
jacht-gerelateerde activiteiten te maken hebben, ligt hierop wel een duidelijke
nadruk. De grote hoeveelheden spitsen en de voor de bewerking van verse huid
gebruikte schrabbers geven dit aan. Mogelijk kan ook een belangrijk deel van de
mesjes hieraan gerelateerd worden, maar hierover bestaat vooralsnog nog te
weinig zekerheid. Dat er daarnaast nog andere activiteiten op de Hoge Vaart
plaatsvonden waarbij vuursteen werd gebruikt, mag duidelijk zijn uit de in
paragraaf 18.5.5 gepresenteerde resultaten van het gebruikssporenonderzoek.
Met het oog op de functionele eenzijdigheid van het vuursteen is het zonder
meer plausibel dat het beeld dat van het productie- en gebruiksproces is
verkregen, slechts een deel vertegenwoordigd van het totale technische systeem
waarbinnen de activiteiten die op de Hoge Vaart zijn ontplooid een rol speelden.
62
90 Deckers 1979, 1982; Raemaekers
1999.
91 Op basis van figuur 35 in
Deckers 1979.
92 Zie Van Oorsouw 1993.
93 Hierbij wordt ervan uitgegaan
dat de termen Mesolithicum en
Neolithicum uitsluitend als
archeologische tijdvakken worden
gehanteerd, en niet om een heel
complex van sociale, economische
en technologische verschillen.
Dit zou bijvoorbeeld kunnen betekenen dat het karakter van de klingproductie
die op de Hoge Vaart plaatsvond sterk was gebonden aan de specifieke eisen die
aan de productie van pijlspitsen werden gesteld. Op andere locaties, waar andere
activiteiten werden uitgevoerd, werd mogelijk van andere uitgangspunten
uitgegaan en werden andere eisen aan de te produceren artefacten gesteld.
Vooralsnog is het echter niet mogelijk om aan te geven in welke mate het Hoge
Vaart-complex representatief geacht kan worden voor de technologische
organisatie in het vroeg-Neolithicum. Er zijn nog onvoldoende goed gedateerde
sites uit deze periode bekend. Het vuursteen van de Swifterbant-typevindplaatsen
is jonger dan dat van de Hoge Vaart, en kan daarom niet zonder meer als
referentie dienen.90 Bovendien speelt hier het probleem dat geen van de sites
compleet is opgegraven, zodat de vraag is hoe representatief het materiaal op
vindplaatsniveau is.
In relatie tot deze sites kan wel worden aangegeven dat bepaalde elementen op
de Hoge Vaart niet aanwezig zijn, zoals bijvoorbeeld pièces esquillées (aanwezig op
Swifterbant-S4). Het is evenwel goed mogelijk dat we hier met een chronologisch
verschil te maken hebben. Dergelijke artefacten zijn in het Mesolithicum en
vroeg-Neolithicum (voor zover bekend) zeer zeldzaam of volledig afwezig, terwijl
ze in het laat-Neolithicum frequent voorkomen. Bovendien lijken op de
vindplaats S4 uit het Swifterbant-cluster kerntjes aanwezig die met behulp van de
hamer-en-aambeeldtechniek zijn afgebouwd.91 Ook de toepassing van deze
techniek voor de productie van uitgangsvormen voor werktuigen is een fenomeen
dat pas later in het Neolithicum courant wordt. De afwezigheid ervan op de
Hoge Vaart kan dan ook te maken hebben met chronologische verschillen, maar
ook met functionele verschillen.
Verder speelt op de Hoge Vaart het probleem dat er onmiskenbare sporen
van mesolithische bewoning zijn aangetroffen, maar dat het misschien met uitzondering van bepaalde spitstypen niet duidelijk is welk deel van het vuursteencomplex nu van mesolithische ouderdom is. Daar er duidelijke aanwijzingen
zijn voor erosie op de overgang van het Mesolithicum en vroeg-Neolithicum
(ca. 6100-6000 BP) is het moeilijk om te schatten in welke mate mesolithisch
vuursteenmateriaal vermengd is geraakt met neolithisch materiaal. Hierdoor
kunnen eventuele chronologische ontwikkelingstrends niet of moeilijk worden
aangetoond.
Om dezelfde reden is het niet mogelijk om aan te geven in welke context enkele
opvallende elementen, zoals het klingetje van Wommersom-kwartsiet en de spits
met oppervlakteretouche moeten worden geplaatst. Wommersom-kwartsiet komt
in Zuid-Nederland en België algemeen voor in het laat-Mesolithicum, en in
mindere mate in het midden-Mesolithicum; daarnaast is de grondstof sporadisch
uit vroeg-neolithische context bekend.92 Het is echter moeilijk om het voorkomen
van de grondstof in termen van 14C-jaren te begrenzen, door het ontbreken van
voldoende goed gedateerde sites. Veel dateringen zijn gebaseerd op typologische
kenmerken van spitstypen, maar het grote probleem is dat er onvoldoende zicht
bestaat op de werkelijke tijdsdiepte die aan veel ‘mesolithische’ artefacten moet
worden gekoppeld. Het is zeer wel mogelijk dat veel vindplaatsen die op typologische gronden in het Mesolithicum worden gedateerd in 14C-jaren tot het
vroeg-Neolithicum geplaatst zouden moeten worden.93 Deze problematiek geldt
ook voor de spitsen met oppervlakteretouche.
Kort samengevat, leidt de analyse van het vuursteen van de Hoge Vaart tot de
volgende conclusies:
- het is waarschijnlijk dat het vuursteencomplex van de Hoge Vaart zowel mesolithisch als vroeg-neolithisch materiaal omvat;
- als gevolg van erosie voorafgaand aan de neolithische bewoning, zal naar alle
waarschijnlijkheid een belangrijk deel van het oorspronkelijk aanwezige mesolithische materiaal zijn verplaatst;
- het is op stratigrafische, typologische en technologische gronden moeilijk een
strikte scheiding aan te brengen tussen deze periodes, maar gezien de afwijkende
63
vuursteensoorten en kenmerken van retouchering lijkt het waarschijnlijk dat
vooral de driehoekjes, b- en c-spitsen, en de steilgeretoucheerde lamelletjes van
mesolithische ouderdom zijn;
- het overgrote deel van het vuursteen is van neolithische ouderdom;
- de gebruikte vuursteen is van noordelijke en zuidelijke origine, en verzameld in
secundaire geologische contexten; een belangrijk deel van de knollen is waarschijnlijk verzameld op stranden, terwijl een kleiner deel (vooral zuidelijke vuursteen)
in het nabij gelegen stuwwallengebied verzameld kan zijn;
- de productie is in essentie gericht geweest op de fabricage van regelmatige
klingen met een driehoekige of trapezoïdale dwarsdoorsnede en zwakke
longitudinale kromming, en een lengte tussen 30 en 60 mm, een breedte tussen
7 en 20 mm en een maximale dikte van 5 mm;
- de klingen werden voor een belangrijk deel gebruikt voor de productie van
symmetrische trapeziumvormige spitsen, die voornamelijk transversaal werden
geschacht;
- trapezia werden vervaardigd met behulp van de micro-burijnmethode;
- spitsen vormen ca. 30% van alle werktuigen, indien de categorie ‘overige
werktuigen’ niet wordt meegeteld;
- een ander deel van de regelmatige klingen werd geselecteerd en transversaal
gebruikt als mesje, waarbij het snijden, splijten en pletten van vrij zacht plantaardig materiaal als belangrijkste activiteitenspectrum mag worden gezien;
modificatie van de klingen heeft slechts beperkt of geheel niet plaatsgevonden;
- transversaal gebruikte snijwerktuigen vormen ca. 30% van alle werktuigen,
indien de categorie ‘overige werktuigen’ niet wordt meegeteld;
- afslagen en dikkere klingen zijn voor een belangrijk deel gebruikt voor de
productie van schrabbers, die voornamelijk werden gebruikt voor de bewerking
van verse huiden;
- onderhoud van schrabbers heeft relatief weinig plaatsgevonden, terwijl de
gebruiksintensiteit na aanscherping beperkt lijkt te zijn geweest;
- schrabbers vormen ca. 30% van alle werktuigen, indien de categorie ‘overige
werktuigen’ niet wordt meegeteld;
- afslagen en dikkere, minder regelmatige klingen werden voor een breed scala
activiteiten op verschillende contactmaterialen gebruikt;
- bijlen zijn afwezig op één zeker stuk en een mogelijk fragment na;
- de werktuigen die niet in de categorieën pijlspits, transversaal snijwerktuig of
schrabber vallen, vormen ca. 10% van alle werktuigen, indien de categorie
‘overige werktuigen’ niet wordt meegeteld;
- het is niet duidelijk in welke mate werktuigen en/of halffabricaten in die vorm
op de Hoge Vaart zijn binnengebracht, of van de Hoge Vaart naar elders zijn
meegenomen;
- er werd zo nu en dan ad hoc gebruik gemaakt van eerder achtergelaten artefacten
(hergebruik);
- hoewel vuursteen incidenteel na verhitte is bewerkt, zijn er geen aanwijzingen
voor thermopreparatie als onderdeel van het technologisch proces;
- de drie vuursteenconcentraties die in de periferie van de grote concentratie
werden gevonden, kunnen niet worden verklaard als dumps of anderssoortige
activiteitsgebieden; we hebben hier vrijwel zeker met rituele deposities te maken.
Methodologisch gezien heeft de analyse van het vuursteen eveneens een aantal
resultaten opgeleverd die als volgt kunnen worden samengevat:
- door gebruikmaking van een geautomatiseerd gegevensbeheersysteem is het
mogelijk de tijd die gemoeid is met het invoeren en de controle van gegevens
drastisch te verminderen;
- om de kwalitatieve en kwantitatieve informatiewaarde van een steekproef te
evalueren, kan gebruik gemaakt worden van verzadigingscurves, die inzicht geven
in de relatie tussen de steekproefgrootte en de kwalitatieve en kwantitatieve
variatie van variabelen;
64
- in combinatie met een ruimtelijke samplingsstrategie, kan door het gebruik van
verzadigingscurves voorkomen worden dat onnodig veel materiaal in groot detail
wordt beschreven;
- de benodigde omvang van een steekproef kan niet zonder meer worden gegeven,
daar deze sterk afhankelijk is van de in een complex aanwezige diversiteit; in het
geval van de Hoge Vaart hebben we met een zeer homogeen complex te maken
gehad, waardoor voor de meeste variabelen met de beschrijving van 300 tot 500
stukken volstaan had kunnen worden om een goed onderbouwde kwalitatieve en
kwantitatieve karakterisering van het complex te kunnen geven;
- ten behoeve van een ruimtelijke analyse dient alle materiaal op basis van een te
selecteren aantal variabelen beschreven te worden.
65
Literatuur
Albarello, B., 1986: Sur l’usage des microlithes comme armatures de projectiles,
Revue Archéologique du Centre de la France 25, 127-43.
Arts, N., 1985: Archaeology, environment and the social evolution of later band
societies in a lowland area, in: C. Bonsall (ed.), The mesolithic in Europe,
Edinburgh, 291-313.
Barton, R.N.E., & C.A. Bergman 1982: Hunters at Hengistbury: some evidence
from experimental archaeology, World Archaeology 14, 237-48.
Boëda., E., 1986: Approche technologique du concept Levallois et évaluation de son
champ d’application: étude de trois gisements saaliens et weichséliens de la France
septentrionale, Parijs (thesis).
Clark, J.D., 1959: The prehistory of Southern Africa, Harmondsworth.
Deckers, P.H., 1979: The flint material from Swifterbant, Earlier Neolithic of the
Northern Netherlands; I. sites S-2, S-4 and S-5 (Final reports on Swifterbant II),
Palaeohistoria 21, 143-80.
Deckers, P.H., 1982: Preliminary notes on the Neolithic flint material from
Swifterbant, Helinium 22, 33-9.
Deckers, P.H., 1986: Coded culture: studies in neolithic flint, Groningen (thesis).
Fisher, A., 1985: Hunting with flint-tipped arrows: results and experiences from
practical experiments, in: C. Bonsall (ed.), The mesolithic in Europe, Edinburgh,
29-39.
Fischer, A., P.V. Hansen & P. Rasmussen 1984: Macro and micro wear traces
on lithic projectile points, Journal of Danish Archaeology 3, 19-46.
Folkersma, P., 1996: Geschachte schrabbers: een kijk door de microscoop, Leiden
(intern rapport IPL)
Gendel, P.A., 1984: Mesolithic social territories in Northwestern Europe, Oxford
(BAR International Series 218).
Gendel, P.A., 1985: The analysis of lithic styles through distributional profiles
of variation: examples from the Western European Mesolithic, in: C. Bonsall
(ed.), The Mesolithic in Europe, Edinburgh, 40-7.
Gijn, A.L. van, 1990: The Wear and Tear of Flint: Principles of Functional Analysis
Applied to Dutch Neolithic Assemblages, Leiden (Analecta Praehistorica
Leidensia 22).
Hogestijn, W.-J., & H. Peeters 1996: De opgraving van de mesolithische en
vroeg-neolithische bewoningsresten van de vindplaats ‘Hoge Vaart’ bij Almere
(Prov. F.): een blik op een duistere periode van de Nederlandse prehistorie,
Archeologie 7, 80-113.
Inizan, M.-L., H. Roche & J. Tixier 1977: Avantages d’un traitement thermique
pour la taille des roches siliceuses, Quaternaria 9.
67
Juel Jensen, H., 1986: Unretouched blades in the late Mesolithic of South
Scandinavia. A functional study, Oxford Journal of Archaeology 5, 19-33.
Juel Jensen, H., 1994: Flint Tools and Plant Working. Hidden Traces of Stone Age
Technology, Aarhus.
Keeley, L.H., 1980: Experimental Determination of Stone Tool Uses: A Microwear
Analysis, Chicago.
Kroezenga, P., J.N. Lanting, R.J. Kosters, W. Prummel & J.P. de Roever 1991:
Vondsten van de Swifterbantcultuur uit het Voorste Diep bij Bronneger (Dr.),
Paleo-Aktueel 2, 32-6.
Kroft, P. van der, 1997: Het vuursteen van P14, werkput 1989-17. Vroeg- en
Midden-Neolithische vondsten uit een stratigrafisch gelede verzameling, Amsterdam
(scriptie Universiteit van Amsterdam).
Lanting, J.N., & J. van der Plicht 2000: De 14C-chronologie van de Nederlandse
pre- en protohistorie II: Mesolithicum, Palaeohistoria 39/40, 99-162.
Lemonnier, P., 1986: The study of material culture today: toward an
anthropology of technical systems, Journal of Anthropological Archaeology 5,
147-86.
Lemonnier, P., 1992: Elements for an anthropology of technology. Michigan
(Anthropological Papers, Museum of Anthropology, 88)
Moss, E.H., 1983: The Functional Analysis of Flint Implements: Pincevent and
Pont Ambon: Two Cases from the French Final Palaeolithic, Oxford
(British Archaeological Reports, International Series 177).
Nuzhnyj, M., 1990: Projectile damage on upper paleolithic microliths and the
use of bow and arrow among Pleistocene hunters in the Ukraine, Aun 14,
113-24.
Odell, G.H., 1977: The application of microwear analysis to the lithic component of
an entire prehistoric settlement: methods, problems and functional reconstructions,
Harvard (thesis).
Oorsouw, M.-F. van, 1993: Wommersom revisited. Een analyse van de verspreiding
en het gebruik van Wommersomkwartsiet in Nederland, Leiden
(Doctoraalscriptie IPL).
Peeters, H., 1990: Het lithisch materiaal van de laat-neolithische en Bronstijd
nederzettingen van De Gouw (campagne 1989), Amersfoort (intern rapport ROB).
Peeters, H., 1991: Het vuursteenmateriaal van de EGK-nederzetting Mienakker:
technologische organisatie en typologie, Amersfoort (intern rapport ROB).
Peeters, H., 1993: Het vuursteenmateriaal van de Trechterbeker-site ‘Bouwlust’ bij
Slootdorp (gem. Wieringermeer, prov. NH), Amersfoort (intern rapport ROB).
Peeters, H., 1994.: Het vuursteenmateriaal van de EGK-vindplaatsen Zeewijk-West
en Oost, random steekproef, Amersfoort (concept intern rapport ROB)
Peeters, H., in druk: Een verhitte discussie over vuursteen, of een discussie over
verhitte vuursteen?, Archeologie 10.
68
Pélegrin, J., C. Karlin & P. Bodu 1988: ‘Chaînes opératoires’: un outil pour le
préhistorien, Notes et monographies techniques 25, 55-62.
Peters, E. (red.), in prep.: De opgraving van de Mesolithische en MiddenNeolithische vindplaats Urk-E4 (Domineesweg), Amersfoort (RAM).
Price, T.D., 1981: Swifterbant, Oostelijk Flevoland, The Netherlands:
excavations at the river dune sites S21-24, 1976 (Final reports on Swifterbant III),
Palaeohistoria 23, 75-104.
Raemaekers, D., 1999: The articulation of a ‘new Neolithic’. The meaning of the
Swifterbant culture for the process of neolithisation in the western part of the North
European plain (4900-3400 BC), Leiden (Archaeological Studies Leiden
University, 3).
Rozoy, J.-G., 1978: Les derniers chasseurs. L’épipaleolithique en France et en Belgique.
Essai de synthèse, Charleville.
Schlanger, N., 1994: Mindful technology: unleashing the chaîne opératoire for an
archaeology of mind, in: C. Renfrew & E.B.W. Zubrow (eds.), The ancient mind.
Elements of cognitive archaeology, Cambridge (New Directions in Archaeology),
143-51.
Schreurs, J., & A. Van Gijn 1995: Een pilot study van 160 vuurstenen artefacten
van de laat- mesolithische/vroeg-neolithische site ‘Hoge Vaart’, Amersfoort
(Intern rapport project A27-Hoge Vaart).
Shea, J.J., 1991: The behavioral significance of Levantine Mousterian industrial
variability, Boston.
Spek, Th., E.B.A. Bisdom & D.G. van Smeerdijk 1997: Verdronken dekzandgronden in Zuidelijk Flevoland (archeologische opgraving ‘A27-Hoge Vaart’).
Een interdisciplinaire studie naar de veranderingen van bodem en landschap in het
Mesolithicum en Vroeg-Neolithicum, Wageningen (DLO-Staring Centrum,
Rapport 472.1).
Thanos, C.S.I., 1994: Opgravingen op de Caberg te Maastricht 1925-1933, Leiden
(intern rapport IPL).
Tringham, R., G. Cooper, G. Odell, B. Voytek & A. Whitman 1974:
Experimentation in the formation of edge damage: a new approach to lithic
analysis, Journal of Field Archaeology 1, 171-96.
Vaughan, P., 1985: Use-wear Analysis of Flaked Stone Tools, Tuscon.
Verhart, L.B.M., 2000: Times fade away. The neolithization of the southern
Netherlands in an anthropological and geographical perspective, Leiden (ASLU 6).
69
Afbeeldingen
nieuw
nee
vondstnummer
nee
module 4
nieuw
individueel
nee
module 1
artefact
bulkinformatie
?
over
artefact
typologisch, funcionele
gemodificeerd
informatie
over
ja
of
individueel
gebruikt
artefact
?
fractie < 10 mm
ja
onbewerkt
gebruikt
module 2
artefact
module 3
basis informatie
- onbewerkt
technologische
over
- onbewerkt gebruikt
individueel
- bewerkt
individueel
artefact
?
artefact
nieuw
individueel
ja
bewerkt
informatie over
artefact
?
onbewerkt
Afb. 1 Schematische weergave van
de relatie tussen de vier invoermodules van het voor de vuursteenanalyse gebruikte computerprogramma.
73
265
266
267
268
269
270
271
272
273
274
275
276
245
246
247
248
249
250
251
252
253
254
255
256
225
226
227
228
229
230
231
232
233
234
235
236
205
206
207
208
209
210
211
212
213
214
215
216
185
186
187
188
193
194
165
166
167
168
173
174
175
176
145
146
147
148
153
154
155
156
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
85
86
87
88
93
94
95
96
65
66
67
68
73
74
75
76
45
46
47
48
53
54
55
56
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
169
170
171
172
195
196
70
69
71
72
Afb. 2 Locatie van de voor de
gedetailleerde beschrijving van
vuursteen geselecteerde vakjes
van de 25%-steekproef binnen
de transecten.
74
1
2
4
3
0
3 cm
Afb. 3 Enkele voorbeelden van
stukken vuursteen die na verhitting
zijn bewerkt; bij de nummers 1, 2
en 4 heeft retouchering plaatsgevonden na verhitting, terwijl de
kling van nummer 3 van de kern is
afgeslagen na verhitting (grijs
gerasterde vlakken dateren van
vóór de verhitting).
Legenda:
1 niet-afgemaakt trapezium;
2 en 4 geretoucheerde klingen;
3 kling.
75
Afb. 4 Geteste knollen en primair
gevormde kernen uit een vuursteenconcentratie (zie paragraaf 18.5.6.1)
in werkput 453. De botssporen en
typische kleurpatina geven sterk de
indruk dat ze in de branding aan
de kust hebben gelegen.
76
A
B
C
F
G
H
1
2
3
I
D
E
Afb. 5 Schematische weergave
van de belangrijkste reductiesequenties bij klingen.
Legenda:
1 slagrichting van een kling vanuit
het bestaande slagvlak;
2 slagrichting van een kling vanuit
een voorgaand (verwijderd)
slagvlak;
3 slagrichting van een afslag;
A-E unidirectionele klingproductie
zonder (A, B) en met (C-E)
modulewisselingen;
F-H bidirectionele longitudinale
klingproductie zonder (F) en met
(G, H) modulewisselingen;
I bidirectionele kruisende klingproductie met modulewisseling.
77
1
3
78
2
4
Afb. 6 Schematische weergave van
de methoden die zijn gehanteerd
voor de vorming van de centrale
kernkam.
Legenda: 1 natuurlijke kam;
2 unidirectionele preparatie;
3 alternerende preparatie;
4 bipolaire preparatie.
30,00
Breedte
20,00
10,00
0,00
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
60,00
70,00
80,00
50,00
60,00
70,00
80,00
Lengte
12,00
10,00
Dikte
8,00
6,00
4,00
2,00
0,00
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
Lengte
12,00
10,00
Dikte
8,00
6,00
4,00
2,00
0,00
0,00
10,00
20,00
30,00
Breedte
Afb. 7 Relaties tussen de lengte,
breedte en dikte van complete
klingen uit de 25%-steekproef.
79
a
b
c
Afb. 8 Histogram van de lengte,
breedte en dikte van complete
klingen.
80
50,00
40,00
40,00
30,00
30,00
Dikte
Breedte
50,00
20,00
20,00
10,00
10,00
0,00
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
Lengte
0,00
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
Lengte
50,00
40,00
Dikte
30,00
20,00
10,00
0,00
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
Breedte
Afb. 9 Relaties tussen de lengte,
breedte en dikte van complete
klingkernen uit de 25%-steekproef.
81
60,00
35,00
50,00
30,00
25,00
Dikte
Breedte
40,00
30,00
20,00
15,00
20,00
10,00
10,00
0,00
0,00
5,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
60,00
Lengte
0,00
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
60,00
Lengte
35,00
30,00
Dikte
25,00
20,00
15,00
10,00
5,00
0,00
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
60,00
Breedte
Afb. 10 Relaties tussen de lengte,
breedte en dikte van complete
afslagen uit de 25%-steekproef.
82
45,00
35,00
40,00
30,00
35,00
25,00
25,00
Dikte
Breedte
30,00
20,00
20,00
15,00
15,00
10,00
10,00
5,00
5,00
0,00
0,00
20,00
40,00
60,00
Lengte
0,00
0,00
10,00 20,00 30,00 40,00 50,00 60,00
Lengte
35,00
30,00
Dikte
25,00
20,00
15,00
10,00
5,00
0,00
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
Breedte
Afb. 11 Relaties tussen de lengte,
breedte en dikte van complete
afslagkernen uit de 25%-steekproef.
83
45,00
20,00
40,00
18,00
35,00
16,00
14,00
12,00
25,00
Dikte
Breedte
30,00
20,00
10,00
8,00
15,00
6,00
10,00
4,00
5,00
0,00
0,00
2,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
Lengte
0,00
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
Lengte
20,00
18,00
16,00
14,00
Dikte
12,00
10,00
8,00
6,00
4,00
2,00
0,00
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
Breedte
Afb. 12 Relaties tussen de lengte,
breedte en dikte van complete als
afslag-of-kling geklassificeerde
stukken uit de 25%-steekproef.
84
60,00
14,00
50,00
12,00
10,00
Dikte
Breedte
40,00
30,00
8,00
6,00
20,00
4,00
10,00
0,00
0,00
2,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
Lengte
0,00
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
Lengte
14,00
12,00
Dikte
10,00
8,00
6,00
4,00
2,00
0,00
0,00
20,00
40,00
60,00
Breedte
Afb. 13 Relaties tussen de lengte,
breedte en dikte van complete
slagvlakvernieuwingen uit de
25%-steekproef.
85
Klingen
30
Oppervlak (cm2)
25
20
15
10
5
0
0
1
2
3
4
5
6
4
5
6
4
5
6
Cortex
Afslagen
30
Oppervlak (cm2)
25
20
15
10
5
0
0
1
2
3
Cortex
Afslag-of-kling
30
Oppervlak (cm2)
25
20
15
10
5
0
0
1
2
3
Cortex
Afb. 14 Relatie tussen de
hoeveelheid cortex en het oppervlak
van klingen, afslagen en afslag-ofklingen.
86
0
3 cm
Afb. 15 Enkele voorbeelden van
klingkernen. De afgebeelde
exemplaren zijn afkomstig uit een
vuursteendepot, aangetroffen in
werkput 66.
87
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
19
11
20
12
22
31
39
57
66
25
26
27
53
69
28
29
36
44
61
68
18
35
52
60
67
17
43
51
59
16
34
42
50
58
24
33
41
49
15
23
32
40
65
0
14
21
30
48
13
37
45
54
46
55
62
70
38
56
63
71
47
64
72
3 cm
Afb. 16 Pijlspitsen van de Hoge Vaart.
B-spitsen (1-3, 17), c-spitsen (4, 5) niet defineerbare ‘spits’ (6), driehoekjes (7, 8, 10, 16, 18, 19),
steilgeretoucheerde lamelletjes (9, 15), spits met
oppervlakteretouche (11), zeer kleine trapezia
(12-14), trapezia (20-72). De nummers 17-19 zijn
zeer klein en op een andere schaal afgebeeld dan de
overige spitsen.
88
Afb. 17 Fuzzy classificatie van pijlspitsen
op basis van de geometrische typering van
de spitsmorfologie (zie de tekst voor een
nadere toelichting).
89
Afb. 17 (vervolg).
90
5,00
30,00
4,00
20,00
Dikte
Breedte
3,00
2,00
10,00
1,00
0,00
0,00
5,00
10,00 15,00 20,00 25,00 30,00
0,00
0,00
10,00
20,00
30,00
Lengte
Lengte
5,00
4,00
Dikte
3,00
2,00
1,00
0,00
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
Breedte
Afb. 18 Relaties tussen de lengte,
breedte en dikte van de complete
trapezia.
91
1
2
8
3
9
10
17
16
21
22
27
92
3 cm
5
6
12
11
13
18
7
14
15
19
23
24
28
31
0
4
20
25
26
29
32
30
33
Afb. 19 Schrabbers (1-26) en andere schraapwerktuigen (27-33) van de
Hoge Vaart. De nummers 31-33 zijn zware ongemodificeerde afslagen.
15,00
60,00
50,00
10,00
Dikte
Breedte
40,00
30,00
5,00
20,00
10,00
0,00
0,00
10,00 20,00 30,00 40,00 50,00 60,00
0,00
0,00
20,00
40,00
60,00
Lengte
Lengte
15,00
Dikte
10,00
5,00
0,00
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
Breedte
Afb. 20 Relaties tussen de lengte,
breedte en dikte van de complete
schrabbers.
93
1
3
2
4
5
6
7
12
8
9
14
10
15
11
16
13
17
18
0
3 cm
Afb. 21 Snijwerktuigen van de
Hoge Vaart, waaronder schuin
afgeknotte klingen (1, 2).
Nummer 11 vertoont slijtage
aan de punt.
94
15,00
40,00
30,00
Dikte
Breedte
10,00
20,00
5,00
10,00
0,00
0,00
20,00
40,00
60,00
80,00
0,00
0,00
20,00
40,00
60,00
80,00
Lengte
Lengte
a
15,00
Dikte
10,00
5,00
0,00
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
Breedte
Afb. 22 Relaties tussen de lengte,
breedte en dikte van de complete
gebruikte (a) en geretoucheerde
klingen (b).
95
15,00
40,00
30,00
Dikte
Breedte
10,00
20,00
5,00
10,00
0,00
0,00
20,00
40,00
60,00
80,00
0,00
0,00
20,00
40,00
60,00
80,00
Lengte
Lengte
b
15,00
Dikte
10,00
5,00
0,00
0,00
10,00
20,00
Breedte
96
30,00
40,00
15,00
50,00
40,00
Dikte
Breedte
10,00
30,00
20,00
5,00
10,00
0,00
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
0,00
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
Lengte
Lengte
a
15,00
Dikte
10,00
5,00
0,00
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
Breedte
Afb. 23 Relaties tussen de lengte,
breedte en dikte van de complete
gebruikte (a) en geretoucheerde
afslagen (b).
97
15,00
60,00
50,00
10,00
Dikte
Breedte
40,00
30,00
5,00
20,00
10,00
0,00
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
0,00
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
Lengte
Lengte
b
15,00
Dikte
10,00
5,00
0,00
0,00
10,00
20,00
30,00
Breedte
98
40,00
50,00
2
5
1
3
4
9
6
8
7
13
10
12
14
11
17
16
18
15
Afb. 24 Diverse werktuigen van
de Hoge Vaart: ‘stekers’ (1-5),
afgeknotte en gekerfde klingen
(6, 7, 23), geretoucheerde klingen
(8, 13, 15, 22), geretoucheerde
afslagen (10, 14, 16, 17, 24),
geretoucheerde kern (12),
geretoucheerd brok (18),
gebruikte afslag (19), becs (20, 21).
22
21
20
19
23
24
0
3 cm
99
1
2
3
5
4
6
0
7
3 cm
Afb. 25 ‘Vuurslagen’ (1-5),
‘klopsteen/retouchoir’ (6) en het
kernbijltje (7) van de Hoge Vaart.
100
Afb. 26 Heldere glans nabij de
rand van een geretoucheerde
kling (nr. 013528FLI001).
De glans is waarschijnlijk
ontstaan door inwerking van
wortels op het vuursteenoppervlak (vergroting 100x).
Afb. 27 Metaalglans op het
vuursteenoppervlak ontstaan
door contact met de zeef
(vergroting 100x).
101
a
b
Afb. 28 Sporen van (a) verse
huidbewerking (werktuignr.
004502FLI001; vergroting 100x),
en (b) droge huidbewerking
(werktuignr. 004474FLI004;
vergroting 200x) met linksonder
frictieglans.
102
Afb. 29 Foto’s a en b laten sterk
reflecterende glans zien afkomstig van
contact met silicahoudende planten
ontstaan door transversaal gebruik.
(a werktuignr. 004561FLI002,
vergroting 100x; b werktuignr.
005107FLI001, vergroting 200x).
Foto c toont sporen waarschijnlijk
ontstaan bij het perforeren van
silicahoudende planten (werktuignr.
014692FLI001, vergroting 100x).
a
b
c
103
a
b
104
c
Afb. 30 Gebruikssporen die tot
variant 1 van de onbepaalde silicahoudende planten zijn gerekend;
a heldere glans met een vloeibaar
lijkend oppervlak veroorzaakt door
een in transversale richting bewerkte
plant (werktuignr. 007681FLI001;
vergroting 100x); b glans op het
uiteinde van een kling (werktuignr.
009501FLI001; vergroting 100x);
c glans ontstaan door het
transversaal bewerken van een
silicahoudende plant (werktuignr.
015347FLI001; vergroting 100x).
105
a
b
Afb. 31 Gebruikssporen die tot de varianten 2 en 3 van de onbepaalde silicahoudende planten zijn gerekend;
a-b heldere glans waarin krassen kunnen voorkomen, behorende tot variant 2 (werktuignrs. 008783FLI001
en 018211FLI001); c matte, platte glans met krassen behorende tot variant 3 (werktuignr. 007667FLI001);
d glans en krassen behorende tot variant 3 (werktuignr. 030406FLI001; Vergroting 100x).
106
c
d
107
a
b
Afb. 32 Gebruikssporen ontstaan door de bewerking van hout; a glans ontstaan bij het schaven van hout
(werktuignr. 013528FLI001; vergroting 200x); b glans ontstaan bij het doorboren van hout (werktuignr.
007051FLI019; vergroting 100x); c een dun bandje glans ontstaan door het bewerken van hard hout
(werktuignr. 005123FLI001; vergroting 100x); d sporen ontstaan door de bewerking van van hard hout
in longitudinale richting (werktuignr. 009542FLI001; vergroting 100x); e gebruiksglans geassocieerd
met het ontbasten/gladmaken van zacht hout, zoals wilg (werktuignr. 008163FLI001; vergroting 100x).
108
c
d
109
e
Afb. 33 Glansplekken ontstaan
door het hakken van hout
(werktuignr. 007705FLI001;
vergroting 200x).
110
a
b
Afb. 34 Sporen ontstaan door
het gebruik van pijlspitsen;
a inslagbeschadiging aan de
snede van een spits (werktuignr.
017058FLI001; vergroting 50x);
b lineair verspreide glans
(werktuignr. 000980FLI001;
vergroting 200x);
c glanssporen waarschijnlijk
ontstaan bij het raken van bot
(werktuignr. 008016FLI001;
vergroting 100x).
111
c
112
a
b
Afb. 35 Sporen ontstaan bij het bewerken van
gewei: glans ontstaan bij het schrapen
(a en b werktuignrs. 008072FLI001 en
006114FLI003; vergroting 100x, glans ontstaan
bij het schaven;
c werktuignr. 008796FLI001; vergroting 100x).
113
c
114
a
b
Afb. 36 Sporen ontstaan bij het bewerken
van onbepaald dierlijk materiaal (tand,
hoorn?): zeer sterk reflecterende glans
waarin een hoekig bleukpatroon zichtbaar is
(a werktuignr. 013382FLI001; vergroting 100x);
glans ontstaan door schrapen; b werktuignr.
021205FLI003; vergroting 100x).
115
a
b
Afb. 37 Sporen ontstaan door het
verpulveren van mineraal materiaal
(werktuignrs. 005154FLI001 en
015122FLI001; vergroting 100x).
116
Afb. 38 Sporen veroorzaakt door
de bewerking van een silicahoudende plant op een ‘steker’
(vergroting 100x).
117
a
b
Afb. 39 Sporen ontstaan door het
schrapen van hard hout (vergroting 100x).
118
a
b
Afb. 40 Resten van waarschijnlijk
houtteer (a) en afronding van een
dorsale rib van een schrabber als gevolg
van schachting (b) (vergroting 200x).
119
testen en kernpreparatie
beperkte modificatie en gebruik
primaire klingproductie
productie van schrabbers
kernonderhoud
beperkte modificatie en gebruik
gevorderde klingproductie
spitsproductie
terminale klingproductie/afdanking
Afb. 41 Schematische weergave van
de opeenvolging van handelingen en
daaruit voortvloeiende (bij)producten
voor de Hoge Vaart.
120
locatie
X
grondstofselectie
geschikte
knollen
afdanking
grondstofselectie
werktuigen
primaire kernpreparatie
grote
afslagen
knollen en
voorbewerkte
kernen
bruikbare
kernen
primaire kling
productie
afslagen
en
onregelmatige
dikke
klingen
afslagen en
correctiestukken
kerncorrectie
gevorderde
kling productie
mislukte
klingen
afdanking
productie
spitsen
regelmatige
dunnen
klingen
opgebruikte
kernen
klingfragmenten
micro burijnen
en retouche
splinters
gebruik
productie
schrabbers, boren
etc.
versleten spitsen
en
snijwerktuigen
geselecteerde
bijproducten
retouche
splinters
gebruik
versleten
werktuigen
locatie
Y
onderhoud
gebruik
Afb. 42 Stroomdiagram van de technologische organisatie
zoals die voor de Hoge Vaart kan worden gereconstrueerd.
121
Tabellen
Tabel 1 Relatie tussen de
variatie in grondstofkenmerken
(N combinaties) en het aantal
beschreven stukken per werkputnummer voor de transectputten.
Tabel 2 Relatie tussen de
steekproefomvang en de variatie in
grondstofkenmerken uitgedrukt
door het minimum, maximum en
gemiddeld aantal combinaties.
Tabel 3 Frequentie van
thermische fenomenen bij
artefacten uit de steekproef.
putnr.
N stukken
N combinaties
49
50
51
52
89
90
91
92
149
150
151
152
189
190
191
192
10
17
121
127
16
144
298
289
9
34
305
123
68
94
299
218
6
9
28
32
11
31
30
33
6
8
29
22
19
13
34
34
1
2
3
steekproefomvang
0-25
25-50
50-75
75-100
100-125
125-150
150-175
175-200
200-225
225-250
250-275
275-300
300-325
325-350
350-375
375-400
400-425
425-450
>450
N observaties
2
9
2
5
6
17
14
4
6
10
7
5
17
9
7
4
9
15
10
geen
iets rood
geen
licht gecraqueleerd
zwaar gecraqueleerd
enige potlids
veel potlids
partiële glans
dekkende glans
1773
18
17
7
20
7
0
2
1
2
4
6
0
0
totaal
1842
15
rood
min.
gem.
max.
12
14
14
25
19
21
24
39
35
31
38
39
33
29
46
42
48
42
59
14,5
16,1
15,2
26,6
21,7
34,2
36
44,5
42,7
44,1
50,1
45
39,7
44,1
52,1
44,5
57,7
55,7
64
17
20
17
30
27
43
43
51
50
60
63
53
47
66
65
47
65
66
68
grijzig
iets wit
wit
totaal
1
2
2
1
1
0
0
6
10
15
16
35
0
0
6
14
8
4
10
0
0
16
19
22
49
80
0
0
1804
64
66
81
152
7
0
7
82
42
186
2174
125
geen
licht gecraqueleerd
zwaar gecraqueleerd
enige potlids
veel potlids
partiële glans
dekkende glans
totaal
geen
iets rood
rood
grijzig
iets wit
96,3
1,0
0,9
0,4
1,1
0,4
0,0
13,3
6,7
13,3
26,7
40,0
0,0
0,0
14,3
28,6
28,6
14,3
14,3
0,0
0,0
7,3
12,2
18,3
19,5
42,7
0,0
0,0
14,3
33,3
19,0
9,5
23,8
0,0
0,0
8,6
10,2
11,8
26,3
43,0
0,0
0,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
iets rood
rood
grijzig
iets wit
0,1
1,6
3,0
4,9
3,9
0,0
0,0
0,1
3,1
3,0
1,2
0,7
0,0
0,0
0,3
15,6
22,7
19,8
23,0
0,0
0,0
0,3
21,9
12,1
4,9
6,6
0,0
0,0
geen
geen
licht gecraqueleerd
zwaar gecraqueleerd
venige potlids
veel potlids
partiële glans
dekkende glans
98,3
28,1
25,8
8,6
13,2
100,0
0,0
Tabel 4 Procentuele frequentie
van thermische fenomenen bij
artefacten uit de steekproef.
wit
wit
totaal
0,9
29,7
33,3
60,5
52,6
0,0
0,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
0,0
binnen antrop. spoor
buiten antrop. spoor
gewicht
%
N
%
onverbrand
verbrand
1245,14
1529,77
44,9
55,1
2109
1548
57,7
42,3
totaal
2774,91
3657
gewicht
13702,43
5650,33
%
N
%
70,8
29,2
22084
5083
81,3
18,7
19352,76
27167
Tabel 5 Hoeveelheden onverbrand
en verbrand vuursteen binnen en
buiten antropogene grondsporen
voor het totale assemblage.
steekproef
N
indet.
zuidelijke vuursteen
noordelijke vuursteen met fossielen
noordelijke vuursteen overig
overig vuursteen
Wommersom-kwartsiet
280
65
587
1239
2
1
2174
126
Tabel 6 Frequentie van de hoofdcategorieën vuursteen in de steekproef en het totale assemblage.
totaal
%
12,9
3,0
27,0
57,0
0,1
0,0
N
4974
837
12589
12244
32
1
30677
%
16,2
2,7
41,0
39,9
0,1
0,0
zonder fossielen
homogeen
gevlekt
gebandeerd
met fossielen
opaak
translucide
totaal
opaak
translucide
totaal
zwart/grijs
grijs
wit
bruin
0,28
1,43
0,05
0
4
20,11
0,28
0,23
4,28
21,54
0,33
0,23
0,09
0,69
0,05
0
2,35
11,09
0,05
0,28
2,44
11,78
0,1
0,28
totaal
1,76
24,62
26,38
0,83
13,77
14,6
zwart/grijs
grijs
wit
bruin
0,09
1,56
0,05
0,05
4,6
20,84
0
0,14
4,69
22,4
0,05
0,19
0,09
0,87
0
0
0,92
8,65
0
0,09
1,01
9,52
0
0,09
totaal
1,75
25,58
27,33
0,96
9,66
10,62
zwart/grijs
grijs
wit
bruin
0
0,18
0
0
0,05
0,92
0
0
0,05
1,1
0
0
0
0,09
0
0
0,18
0,55
0
0
0,18
0,64
0
0
totaal
0,18
0,97
1,15
0,09
0,73
0,82
Tabel 7 Procentuele frequenties
van de subklassen noordelijke vuursteen uit de steekproef.
zonder fossielen
homogeen
gevlekt
met fossielen
opaak
translucide
totaal
opaak
translucide
totaal
zwart/grijs
grijs
0,41
0,41
0
0,05
0,41
0,46
0
0,46
0
0,14
0
0,6
totaal
0,82
0,05
0,87
0,46
0,14
0,6
zwart/grijs
grijs
0,14
1,06
0
0,09
0,14
1,15
0
0,18
0
0
0
0,18
totaal
1,2
0,09
1,29
0,18
0
0,18
Tabel 8 Procentuele frequenties
van de subklassen zuidelijke vuursteen uit de steekproef.
zonder fossielen
homogeen
gevlekt
gebandeerd
grijs
grijs
grijs
met fossielen
opaak
translucide
totaal
opaak
translucide
totaal
0
0,05
0,05
0,09
0,14
0
0,09
0,19
0,05
0
0,05
0
0,05
0,19
0
0,05
0,24
0
Tabel 9 Procentuele frequenties
van de subklassen vuursteen van
onzekere herkomst uit de steekproef.
127
put
49
50
51
52
89
90
91
92
149
150
151
152
189
190
191
192
primair
8
0
22
18
19
13
11
12
11
12
12
11
15
11
19
14
transect
primair
49-52
89-92
149-152
189-192
12
14
12
15
put
49
50
51
52
89
90
91
92
149
150
151
152
189
190
191
192
secundair
tertiair
17
29
20
17
37
8
19
13
11
15
20
21
21
27
19
25
8
6
8
6
6
17
15
16
11
9
21
16
7
9
11
27
secundair
tertiair
21
19
17
23
7
14
14
14
N stukken
12
17
121
127
16
144
298
289
9
34
305
123
68
94
299
220
onbekend
67
65
50
59
38
62
55
59
67
64
47
52
57
53
51
34
onbekend
60
53
57
48
N combinaties
8
13
27
34
13
26
23
26
7
11
35
13
29
16
24
23
index-waarde
grofkorrelig
fijnkorrelig
glasachtig
totaal
10
9
8
7
6
5
4
3
0,05
0,3
0,85
0,45
0,15
0,15
0
0
19,69
38,77
25,93
7,38
1,9
0,4
0,1
0
0,96
0,3
0,3
0
0
0
0,05
0
20,7
39,37
27,08
7,83
2,05
0,55
0,15
0
128
Tabel 10 Procentuele frequenties
van natuurlijke oppervlakken per
transectput en per transect.
Tabel 11 Relatie tussen de
variatie in grondstofkwaliteit
(N combinaties) en het aantal
beschreven stukken per werkputnummer voor de transectputten.
Tabel 12 Procentuele frequenties
van de kwaliteitsindexwaarden in
relatie tot de korrelgrootte van het
vuursteen.
Tabel 13 Frequentie van
uitgangsvormen uit de steekproef.
module
kling
klingkern
afslag
afslagkern
afslag-of-kling
afslag-of-klingkern
slagvlakvernieuwing
correctieafslag
brok
totaal
Tabel 14 Compleetheid van
uitgangsvormen uit de steekproef.
Tabel 15 Frequentie van de
belangrijkste reductiesequenties
bij klingen in relatie tot de aard
van modulewisselingen.
Tabel 16 Frequentie van de
belangrijkste reductiesequenties bij
afslagen in relatie tot de aard van
modulewisselingen.
module
N
%
838
11
865
19
182
1
36
4
13
42,56
0,56
43,93
0,96
9,24
0,05
1,83
0,2
0,66
1969
heel
100
gebroken
kling
klingkern
afslag
afslagkern
afslag-of-kling
afslag-of-klingkern
slagvlakvernieuwing
correctieafslag
brok
209
8
326
15
18
0
13
3
2
630
3
539
4
165
0
23
1
11
totaal
768
1406
kling
unipolair enkelvoudig
unipolair meervoudig
unipolair met modulewisseling
unipolair met longit. modulewisseling
unipolair met trans. modulewisseling
bipolair
bipolair met longit. modulewisseling
bipolair met trans. modulewisseling
kruisend met modulewisseling
afslag
9
596
3
5
6
29
3
4
4
14
31
59
0
3
0
6
3
58
0
5
0
659
107
72
kling
unipolair enkelvoudig
unipolair meervoudig
unipolair met modulewisseling
unipolair met longit. modulewisseling
unipolair met trans. modulewisseling
bipolair
bipolair met trans. modulewisseling
kruisend met modulewisseling
kruisend met modulewisseling
alternerend
afslag-of-kling
afslag-of-kling
afslag
5
1
1
1
1
-
27
14
47
1
16
-
81
314
0
0
0
40
0
283
0
33
9
105
751
129
kling
afslag-of-kling
afslag
0
0
0
0
28
101
0
8
0
0
31
0
1
1
4
8
0
168
14
unipolair enkelvoudig
unipolair meervoudig
unipolair met modulewisseling
bipolair
bipolair met longit. modulewisseling
bipolair met trans. modulewisseling
kruisend
kruisend met modulewisseling
Tabel 17 Frequentie van de
belangrijkste reductiesequenties bij
afslag-of-klingen in relatie tot de
aard van modulewisselingen.
ext. gekromd
recht
recht dist.
zwakke kromming sterke kromming
kling
afslag
afslag-of-kling
slagvlakvernieuwing
correctieafslag
5
70
7
422
511
113
18
1
101
31
10
3
1
214
159
25
14
1
43
47
4
totaal
83
1244
147
429
97
onbekend
eindtotaal
54
47
24
1
839
865
183
36
4
174
2174
1
Tabel 18 Relatie tussen de
belangrijkste eindmodules en
de longitudinale kromming
van artefacten.
kling
kling-of-afslag
afslag
onregelmatig
plano-convex
rechthoekig
rhombisch
trapezoïdaal
driehoekig
4
4
0
1
224
463
2
11
1
0
9
57
20
75
0
0
87
371
totaal
696
80
553
gemiddelde
standaarddeviatie
minimum
maximum
130
lengte
breedte
31,8
10,8
10
61
13,5
4,4
4
24
dikte
3,9
1,7
1
11
Tabel 19 Relatie tussen de
belangrijkste eindmodules en de
dwarsdoorsnede van artefacten.
Tabel 20 Enkele statistische
kenmerken van hele, ongemodificeerde klingen.
klingen n
klingen %
direct hard
indirect
indet.
totaal
3
6
4
1
2
283
70
53
29
15
4
2
491
140
103
56
36
8
4
456
838
0
0-10
10-25
25-50
50-75
75-100
100
1
205
64
46
26
19
4
1
eindtotaal
17
365
direct hard
indirect
indet.
totaal
0
0-10
10-25
25-50
50-75
75-100
100
18%
35%
24%
6%
12%
0%
6%
56%
18%
13%
7%
5%
1%
0%
62%
15%
12%
6%
3%
1%
0%
59%
17%
12%
7%
4%
1%
0%
eindtotaal
100%
100%
100%
100%
afslagen n
afslagen %
direct hard
indirect
indet.
totaal
0
0-10
10-25
25-50
50-75
75-100
100
96
89
67
29
45
19
18
85
54
34
14
9
13
5
116
50
47
25
27
7
11
297
193
148
68
81
39
34
eindtotaal
363
283
860
214
direct hard
indirect
indet.
totaal
0
0-10
10-25
25-50
50-75
75-100
100
26%
25%
18%
8%
12%
5%
5%
40%
25%
16%
7%
4%
6%
2%
41%
18%
17%
9%
10%
2%
4%
35%
22%
17%
8%
9%
5%
4%
eindtotaal
100%
100%
100%
100%
afslagen-of-klingen
direct hard
indirect
1
9
4
0
0-10
10-25
25-50
50-75
75-100
100
Tabel 21 Relatie tussen het
percentage cortex en de toegepaste
percussietechniek voor de
belangrijkste eindmodules.
eindtotaal
kling
afslag
1
2
1
2
16
indet.
totaal
84
22
21
10
9
5
13
93
27
21
10
12
6
13
164
182
afslag/kling
slagvlakvern.
prod.vlakvern.
N
N
%
N
%
N
N
totaal
cortex
glad
dakvormig
gefacetteerd
10
263
106
17
3
66
27
4
132
256
144
64
22
43
24
11
2
14
4
2
2
2
2
19
0
1
0
2
146
536
256
146
totaal
396
100
596
100
22
25
3
1084
Tabel 22 Relatie tussen de
aard van het restslagvlak en
de belangrijkste eindmodules.
131
N
%
indet.
knol
brok
afslag
afslagkern
kling
klingkern
slagvlakvernieuwing
productievlakvernieuwing
trapezium retouche-afslag
werktuigrandvernieuwing
micro-burijn
1605
13
216
14012
256
12390
200
167
231
1398
46
127
5,23
0,04
0,70
45,70
0,83
40,41
0,65
0,54
0,75
4,56
0,15
0,41
totaal
30661
steekproef
totaal
type
N
%
indet.
gebruikte afslag
gebruikte kling
gebruikte slagvlakvernieuwing
gebruikte preparatiekling
spits
B-spits
driehoek
trapezium
symmetrisch trapezium
trapezium met rechte basis
steilgeretoucheerde kling
steilgeretoucheerde lamel
schrabber
korte eindschrabber
lange eindschrabber
dubbele eindschrabber
RA-steker (?)
bec
boor
diversen
geretoucheerde afslag
geretoucheerde kling
afgeknotte afslag
afgeknotte kling
gekerfde kling
vuurslag (?)
77
22
98
1
1
1
1
2
23
58
2
2
1
30
14
5
5
1
2
1
2
24
62
1
7
3
3
17,1
4,9
21,8
0,2
0,2
0,2
0,2
0,4
5,1
12,9
0,4
0,4
0,2
6,7
3,1
1,1
1,1
0,2
0,4
0,2
0,4
5,3
13,8
0,2
1,6
0,7
0,7
449
100,0
totaal
132
Tabel 23 Frequentie van de
eindmodules voor de totale
vuursteenpopulatie.
type
N
%
B-spits
C-spits
driehoek
steilgeret, lamel
trapezium
spits overig
schrabber
schrabber overig
rugmes
snijwerktuig overig
steker
bec
groefwerktuig overig
boor
vuurslag
percussiewerktuig
bijl
overig
8
3
23
14
987
45
911
69
10
894
7
5
5
14
41
1
2
2038
0,2
0,1
0,5
0,3
19,4
0,9
17,9
1,4
0,2
17,6
0,1
0,1
0,1
0,3
0,8
0,0
0,0
40,1
totaal
5077
100,0
Tabel 24 Frequentie van de
werktuigtypen uit de 25%-steekproef
en het totale vuursteencomplex.
heel
type
indet,
gebruikte afslag
gebruikte kling
gebruikte slagvlakvernieuwing
gebruikte preparatiekling
spits
B-spits
driehoek
trapezium
symmetrisch trapezium
trapezium met rechte basis
steilgeretoucheerde kling
steilgeretoucheerde lamel
schrabber
korte eindschrabber
lange eindschrabber
dubbele eindschrabber
RA-steker (?)
bec
boor
diversen
geretoucheerde afslag
geretoucheerde kling
afgeknotte afslag
afgeknotte kling
gekerfde kling
vuurslag (?)
totaal
gebroken
totaal
N
%
N
%
9
15
40
1
1
0
1
2
5
45
1
0
0
12
13
5
4
1
2
1
1
18
21
1
4
0
4
11,5
69
7
59
0
0
1
0
0
18
13
1
2
1
18
1
0
1
0
0
0
1
6
41
0
3
3
0
88,5
207
45,8
245
54,2
40,4
77,6
33,9
59,6
22,4
66,1
onverbrand
N
verbrand
%
78
22
99
1
1
1
1
2
23
58
2
2
1
30
14
5
5
1
2
1
2
24
62
1
7
3
4
57
20
88
1
1
1
1
2
21
47
0
1
1
21
14
3
3
0
2
1
0
22
50
1
5
1
4
73,1
452
368
81,4
88,9
81,0
80,6
N
totaal
%
21
2
11
0
0
0
0
0
2
11
2
1
0
9
0
2
2
1
0
0
2
2
12
0
2
2
0
26,9
84
18,6
11,1
19,0
19,4
78
22
99
1
1
1
1
2
23
58
2
2
1
30
14
5
5
1
2
1
2
24
62
1
7
3
4
452
Tabel 25 Compleetheid en
verbranding bij de werktuigen
uit de steekproef.
heel
type
B-spits
C-spits
driehoek
steilgeret, lamel
trapezium
spits overig
schrabber
schrabber overig
rugmes
snijwerktuig overig
steker
bec
groefwerktuig overig
boor
vuurslag
percussiewerktuig
bijl
overig
totaal
N
5
2
15
6
456
10
483
31
1
146
7
4
2
8
24
1
gebroken
%
382
62,5
66,7
65,2
42,9
46,2
22,2
53,0
44,9
10,0
16,3
100,0
80,0
40,0
57,1
58,5
100,0
0,0
18,7
1583
31,2
N
3
1
8
8
531
35
428
38
9
748
totaal
%
onverbrand
N
verbrand
%
totaal
N
%
2
8
3
23
14
987
45
911
69
10
894
7
5
5
14
41
1
2
2038
5077
2
1656
37,5
33,3
34,8
57,1
53,8
77,8
47,0
55,1
90,0
83,7
0,0
20,0
60,0
42,9
41,5
0,0
100,0
81,3
8
3
23
14
987
45
911
69
10
894
7
5
5
14
41
1
2
2038
6
3
18
13
809
40
742
60
7
824
5
4
5
13
36
1
2
1642
75,0
100,0
78,3
92,9
82,0
88,9
81,4
87,0
70,0
92,2
71,4
80,0
100,0
92,9
87,8
100,0
100,0
80,6
396
25,0
0,0
21,7
7,1
18,0
11,1
18,6
13,0
30,0
7,8
28,6
20,0
0,0
7,1
12,2
0,0
0,0
19,4
3494
68,8
5077
4229
83,3
847
16,7
1
3
6
17
5
1
178
5
169
9
3
70
2
1
1
5
Tabel 26 Compleetheid en
verbranding bij de werktuigen
uit de totale populatie.
133
grondstoffen
indet.
zuidelijk
noordelijk met
fossielen
noordelijk zonder
fossielen
Wommersom
indet.
gebruikte afslag
gebruikte kling
gebruikte slagvlakvernieuwing
gebruikte preparatiekling
spits
B-spits
driehoek
trapezium
symmetrisch trapezium
trapezium met rechte basis
steilgeretoucheerde kling
steilgeretoucheerde lamel
schrabber
korte eindschrabber
lange eindschrabber
dubbele eindschrabber
RA-steker (?)
bec
boor
diversen
geretoucheerde afslag
geretoucheerde kling
afgeknotte afslag
afgeknotte kling
gekerfde kling
vuurslag (?)
17
1
7
0
0
1
1
0
3
5
2
0
0
7
0
0
1
1
0
0
0
3
7
0
1
0
0
0
4
1
0
0
0
0
0
2
4
1
0
0
0
1
0
2
0
0
0
0
0
2
0
0
0
0
20
8
39
0
0
0
0
0
12
24
0
0
0
12
3
3
1
0
0
1
1
7
23
0
2
2
1
44
13
77
1
1
1
1
2
18
37
1
2
1
24
16
7
3
0
2
0
2
19
40
1
4
1
3
0
0
1
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
81
26
125
1
1
2
2
2
35
70
4
2
1
43
20
10
7
1
2
1
3
29
72
1
7
3
4
totaal
57
17
159
321
1
555
type
totaal
Tabel 27 Frequentie van de hoofdcategorieën
vuursteen bij de werktuigen uit de steekproef.
grondstoftype
indet
type
N
zuidelijk
noordelijk met
fossielen
%
N
%
0,0
33,3
4,3
0,0
2,8
11,1
3,5
7,2
0,0
2,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
2,2
B-spits
C-spits
driehoek
steilgeret, lamel
trapezium
spits overig
schrabber
schrabber overig
rugmes
snijwerktuig overig
steker
bec
groefwerktuig overig
boor
vuurslag
percussiewerktuig
bijl
overig
3
0
2
0
131
4
131
9
1
37
2
1
2
1
2
0
0
273
37,5
0,0
8,7
0,0
13,3
8,9
14,4
13,0
10,0
4,1
28,6
20,0
40,0
7,1
4,9
0,0
0,0
13,3
0
1
1
0
28
5
32
5
0
18
0
0
0
0
0
0
0
45
totaal
599
11,8
135
2,7%
N
%
noordelijk zonder
fossielen
N
overig vuursteen
Wommersom-kwartsiet
%
N
%
N
%
totaal
4
0
1
2
380
7
410
40
3
466
4
3
1
5
23
1
1
900
50,0
0,0
4,3
14,3
38,5
15,6
45,0
58,0
30,0
52,1
57,1
60,0
20,0
35,7
56,1
100,0
50,0
44,2
1
2
19
12
447
29
336
15
6
372
1
1
2
8
16
0
1
820
12,5
66,7
82,6
85,7
45,3
64,4
36,9
21,7
60,0
41,6
14,3
20,0
40,0
57,1
39,0
0,0
50,0
40,2
0
0
0
0
1
0
2
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,1
0,0
0,2
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
0
0
0
0
0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,1
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
8
3
23
14
987
45
911
69
10
894
7
5
5
14
41
1
2
203
2251
44,3
2088
41,1
3
0,1%
1
0,0
5077
Tabel 28 Frequentie van de hoofdcategorieën
vuursteen bij de werktuigen uit de totale populatie.
134
uitgangsvorm
type
kling
afslag
afslag-of-kling
indet.
gebruikte afslag
gebruikte kling
gebruikte slagvlakvernieuwing
gebruikte preparatiekling
spits
B-spits
driehoek
trapezium
symmetrisch trapezium
trapezium met rechte basis
steilgeretoucheerde kling
steilgeretoucheerde lamel
schrabber
korte eindschrabber
lange eindschrabber
dubbele eindschrabber
RA-steker (?)
bec
boor
diversen
geretoucheerde afslag
geretoucheerde kling
afgeknotte afslag
afgeknotte kling
gekerfde kling
vuurslag (?)
14
10
22
53
afslagkern
slagvlakvernieuwing
77
22
98
1
1
1
1
2
23
58
2
2
1
30
14
5
5
1
2
1
2
24
62
1
7
3
3
98
1
1
1
1
1
23
57
2
2
1
7
3
4
3
1
1
1
16
8
1
1
1
1
1
7
3
1
23
1
1
1
62
1
totaal
7
3
1
1
292
87
1
68
1
totaal
1
449
Tabel 29 Frequentie van de
uitgangsvormen voor de
werktuigen uit de steekproef.
uitgangsvorm
type
indet.
knol
brok
B-spits
C-spits
driehoek
steilgeret, lamel
trapezium
spits overig
schrabber
schrabber overig
rugmes
snijwerktuig overig
steker
bec
groefwerktuig overig
boor
vuurslag
percussiewerktuig
bijl
overig
eindtotaal
afslag
afslagkern
0
1
5
0
5
5
111
5
0
3
0
0
0
0
6
0
0
342
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
0
0
0
0
0
0
4
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
5
2
0
6
0
6
8
458
49
0
21
1
5
3
3
10
0
2
453
0
0
0
0
0
0
1
1
0
0
0
0
0
0
1
0
0
10
483
1
9
1027
13
kling
klingkern
slagvlakvernieuwing
totaal
6
2
12
14
974
29
329
13
10
865
6
0
2
11
15
0
0
1184
0
0
0
0
0
0
1
0
0
1
0
0
0
0
8
1
0
3
0
0
0
0
0
0
0
0
0
3
0
0
0
0
0
0
0
8
8
3
23
14
985
42
904
68
10
893
7
5
5
14
41
1
2
2005
3472
14
11
5030
Tabel 30 Frequentie van de uitgangsvormen
voor de werktuigen uit de totale populatie.
135
Tabel 31 Overzicht van de
resultaten van de gebruikssporenanalyse.
resultaten N artefacten
niet interpreteerbaar
geen gebruikssporen
gebruikssporen
onzeker/mogelijk gebruikt
67
248
300
46
totaal
661
artefact met gebruikssporen
Tabel 32 Procentuele frequentie
van de gemodificeerde artefacten
in de steekproef in relatie tot de
werkputten.
gemodificeerd artefact
%
N
werkput
N
werkput
0-10
11-20
21-30
31-40
41-50
51-60
61-70
1
2
3
5
5
3
190
189/250
90/150/192
49/50/51/91/330
92/131/151/152/191
52/89/149
1
3
2
7
3
2
149
189/192/330
190/250
51/52/89/90/91/92/151
50/131/191
49/152
long.
trans.
boren
kerven
schieten
hakken
kloppen
verpulver
onbepaald
totaal
huid
bot/vlees
bot
gewei
dierlijk onbep.
plant
hout
steen
dierlijk hard
zachte plant
medium plant
harde plant
mineraal zacht
mineraal medium
zacht onbep.
medium onbep.
hard onbep.
onbep.
19
2
3
31
18
5
2
1
1
6
3
5
1
83
1
1
6
3
47
17
1
1
8
1
11
2
7
1
1
2
3
1
1
1
3
1
2
-
5
1
4
36
3
1
-
4
-
12
-
2
5
1
1
2
3
12
105
3
10
6
3
87
41
2
1
6
10
2
1
20
3
23
14
57
totaal
97
189
9
7
46
4
4
12
26
394
Tabel 33 Overzicht van de
bewerkte materialen en uitgevoerde
bewegingen. De aantallen betreffen
werkkanten (long longitudinaal,
trans transversaal).
136
Tabel 34 Artefacttypen gebruikt
voor huidbewerking.
huid onbepaald
huid droog
huid vers
totaal
afslag
kling
trapezium
schrabber onbepaald
schrabber kort
schrabber lang
schrabber dubbel
geret. kling
afgeknotte afslag
onbepaald
2
5
3
11
2
6
4
4
1
10
5
-
5
21
16
6
2
2
2
15
3
32
18
12
6
4
1
12
totaal
48
5
52
105
Tabel 35 Artefacttypen waarop
sporen van silicahoudende planten
zijn aangetoond.
afslag
kling
correctie kling
Svaerdborg-spits
trapezium
lange schrabber
A-steker
Mv-steker
beksteker
geret. afslag
geret. kling
onbepaald
totaal
Tabel 36 Vorm van de werkranden die gebruikt zijn voor de
bewerking van riet.
vorm
var. 2
var. 3
totaal
1
1
1
7
1
15
1
1
2
2
2
1
1
2
8
9
2
1
1
15
3
7
1
40
1
2
1
3
2
2
1
1
7
23
10
36
13
25
84
3
1
4i
1
1
totaal
vorm
var. 1
aantal
recht
convex
concaaf
onregelmatig
stompe punt
Tabel 37 Vorm van de werkranden die gebruikt zijn voor de
bewerking van onbepaalde silicahoudende planten (variant 1 en 3).
riet
10
i. Het betreft één werktuig met vier
werkkanten: twee zijden zijn voor zowel
een longitudinale als transversale
bewegingen gebruikt.
variant 1
variant 3
recht
convex
concaaf
punt
23
2
4
7
20
2
3
0
totaal
36
25
137
hout onbepaald
hout hard
hout zacht (wilg)
totaal
afslag
kling
schrabber onbep.
schrabber kort
boor
geret. afslag
geret. kling
afgeknotte kling
kernbijl
onbepaald
1
10
1
1
8
1
2
6
2
2
-
(2)
1
1
(1),1
(1)
3
12
1
1
2
2
10
1
2
7
totaal
30
4
(4), 3
41
bot
gewei
totaal
1
3
4
2
1
1
1
1
1
1
2
4
1
4
1
1
3
10
6
16
afslag
kling
correctie kling
trapezium
afgeknotte afslag
divers
onbepaald
totaal
plant
hout
b/g/o
spits
schrabber
steker
boor
bijl
klopsteen
retouchoir
geret. kling
geret. afslag
afgeknotte kling
afgeknotte afslag
divers
kling
afslag
correctiekling
kern
onbepaald
3
3
5
7
1
43
1
1
23
2
2
2
10
2
1
12
3
7
4
1
1
1
4
2
1
5
totaal
87
41
19
huid
Tabel 38 Artefacttypen waarop
sporen van contact met hout
voorkomen.
Tabel 39 Artefacttypen met sporen
van contact met bot of gewei.
v/b
dier
plant
min
zacht
matig
hard
onbep
totaal
3
68
4
1
15
2
12
2
1
1
-
1
2
4
8
3
1
4
2
4
3
1
1
7
2
1
-
1
4
1
1
1
4
2
1
8
5
1
4
1
1
2
33
9
1
1
1
2
2
2
6
51
92
5
6
2
4
5
30
9
1
2
3
92
14
3
1
74
105
3
1
18
23
3
23
14
57
394
Tabel 40 Overzicht van artefacttypen en contactmateriaal. De aantallen
betreffen werkkanten waarbij de contactmaterialen zijn samengevoegd in
hoofdcategorieën: b/g/o bot/gewei en dierlijk onbepaald; v/b vlees/bot;
dier dierlijk waarbij alleen hardheid is aan te geven; plant plantaardig
waarbij alleen hardheid is aan te geven; min mineraal; zacht zacht
materiaal onbepaald; matig matighard materiaal onbepaald; hard hard
materiaal onbepaald; onbep onbepaald
138
long
trans
bo
kerf
sch
dyn
verp
onbep
totaal
spits
schrabber
steker
boor
bijl
klopsteen
retouchoir
geret kling
geretoucheerde afslag
afgeknotte kling
afgeknotte afslag
divers
kling
afslag
correctiekling
kern
onbepaald
4
10
1
13
1
1
49
5
1
12
3
74
3
2
1
12
6
2
3
35
6
1
41
2
1
2
2
2
1
3
1
3
41
1
4
2
4
1
1
2
3
3
4
3
8
1
1
1
3
1
7
51
92
5
6
2
4
5
30
9
1
2
3
92
14
3
1
74
totaal
97
189
9
8
46
8
12
25
394
Tabel 41 Overzicht van artefacttypen en uitgevoerde beweging. De aantallen betreffen werkkanten waarbij de uitgevoerde bewegingen
zijn samengevoegd in hoofdcategorieën: long longitudinaal, snijden, schaven; trans transversaal, schrapen, planing, whittling;
bo boren, doordrukken; kerf kerven; sch schieten; dyn dynamische activiteiten, hakken, kloppen; verp verpulveren; onbep onbepaald.
Tabel 42 Activiteiten waarvan
sporen voorkomen op
symmetrische trapezia.
activiteit
N
onbepaalde huid schrapen
onbepaalde huid beweging onbepaald
botsporen door gebruik als projectiel
variant 1 silicahoudende plant longitudinale beweging
zachte plant longitudinale beweging
medium mineraal door gebruik als projectiel
zacht onbepaald materiaal longitudinale beweging
medium onbepaald materiaal longitudinale beweging
hard onbepaald materiaal plane
hard onbepaald materiaal door gebruik als projectiel
onbepaald materiaal gebruikt als projectiel
onbepaald materiaal onbepaalde beweging
1
2
3
1
1
1
1
1
1
3
28
1
totaal
43
Tabel 43 Artefacttypen met
mogelijke schachtingssporen.
micro. sporen
retouche
teer
totaal
trapezia onbepaald
symmetrische trapezia
schrabber onbepaald
korte schrabber
lange schrabber
dubbele schrabber
bijl
geretoucheerde afslag
geretoucheerde kling
afslag
kling
1
8
14
2
2
1
1
8
3
3
3
1
4
2
15
11
8
2
1
1
3
1
2
3
26
28
13
4
1
1
2
4
1
14
totaal
37
14
46
97
139
contactmateriaal
Tabel 44 Contactmaterialen
waarvan de sporen zijn
aangetroffen op schrabbers.
N
verse huid schrapen
verse huid snijden
onbepaalde huid schrapen
onbepaalde huid snijden
dierlijk onbepaald schrapen
zacht hout schrapen
onbepaald hout schrapen
onbepaalde silicahoudende plant longitudinale beweging
onbepaalde silicahoudende plant schrapen
riet longitudinale beweging
zacht anorganisch materiaal longitudinale beweging
zacht anorganisch materiaal beweging onbepaald
matig hard onbepaald materiaal transversale beweging
matig hard onbepaald materiaal longitudinale beweging
matig hard onbepaald materiaal beweging onbepaald
hard onbepaald materiaal beweging onbepaald
onbepaald materiaal schrapen
onbepaald materiaal transversale beweging
onbepaald materiaal beweging onbepaald
42
3
22
1
1
1
1
1
1
1
3
1
1
1
2
1
1
4
4
totaal
92
type
pl
ho
do
hu
an
mo
ho
on
totaal
schrabber onbepaald
korte schrabber
lange schrabber
dubbele schrabber
zijschrabber
3
-
1
1
-
1
-
32
18
12
6
-
4
-
2
1
1
1
3
1
1
3
1
40
21
18
10
3
totaal
3
2
1
68
4
4
1
9
92
Tabel 45 Overzicht van bewerkte
materialen per schrabbertype.
De aantallen betreffen werkranden
(pl plant; ho hout; do dierlijk
onbepaald; hu huid; an anorganisch
materiaal; mo matig hard onbepaald
materiaal; ho hard onbepaald
materiaal; on onbepaald materiaal).
type
schrabber onbepaald
korte schrabber
lange schrabber
dubbele schrabber
zijschrabber
totaal
140
long
trans
onbepaald
totaal
4
1
4
1
-
34
20
11
8
1
2
3
1
2
40
21
18
10
3
10
74
8
92
Tabel 46 Overzicht van uitgevoerde
bewegingen per schrabbertype.
De aantallen betreffen werkranden
(long longitudinaal; trans
transversaal).
type
schrabber onbepaald
korte schrabber
lange schrabber
dubbele schrabber
zijschrabber
N
wk
schachting
mate van gebruik
aangescherpt
36
18
12
4
2
40
21
18
10
3
25
13
4
1
-
13/17/2
9/8/6/3/6
1/8/1
3/-/-
8
4
3
5
-
Tabel 47 Kenmerken per schrabbertype;
N aantal gebruikte schrabbers;
wk aantal werkkanten;
schachting aantal mogelijk geschachte artefacten;
mate van gebruik licht/matig/zwaar;
aangescherpt aantal aangescherpte schrabberkappen.
Tabel 48 Activiteiten waarvan
sporen voorkomen op stekers.
Tabel 49 Activiteiten waarvan
sporen voorkomen op boren.
Tabel 50 Activiteiten waarvan
sporen voorkomen op
geretoucheerde afslagen.
activiteit
N
variant 1 silicahoudende plant schaven
variant 1 silicahoudende plant schrapen
variant 1 silicahoudende plant plane
variant 1 silicahoudende plant transversale beweging
variant 1 silicahoudende plant onbepaalde beweging
1
1
1
1
1
totaal
5
activiteit
N
hard hout transversale beweging
medium mineraal materiaal verpulveren
medium onbepaald materiaal boren
onbepaald materiaal boren
2
2
1
1
totaal
6
activiteit
N
onbepaald hout transversale beweging
zacht hout boren
variant 1 silicahoudende plant snijden
medium plant transversale beweging
medium onbepaald materiaal schrapen
onbepaald materiaal onbepaalde beweging
1
1
1
4
1
1
totaal
9
141
activiteit
N
onbepaalde huid longitudinale beweging
onbepaalde huid schrapen
onbepaalde huid transversale beweging
vlees/bot longitudinale beweging
vlees/bot transversale beweging
zacht hout snijden
onbepaald hout snijden
onbepaald hout longitudinale beweging
onbepaald hout transversale beweging
onbepaald hout plane
onbepaald hout kerven
wilg schrapen
variant 1 silicahoudende plant snijden
variant 1 silicahoudende plant longitudinale beweging
variant 2 silicahoudende plant schaven
variant 3 silicahoudende plant transversale beweging
variant 3 silicahoudende plant plane
riet transversale beweging
zachte plant longitudinale beweging
medium plant longitudinale beweging
medium mineraal materiaal verpulveren
medium onbepaald materiaal longitudinale beweging
onbepaald materiaal onbepaalde beweging
2
1
1
1
1
1
1
2
3
1
1
1
1
1
1
2
1
1
1
1
3
1
1
totaal
30
activiteit
N
onbepaalde huid schrapen
bot kerven
gewei schrapen
hard hout snijden
onbepaald hout longitudinaal
variant 1 silicahoudende plant snijden
zacht onbepaald materiaal longitudinale beweging
matig hard onbepaald materiaal schrapen
hard onbepaald materiaal transversale beweging onbepaald
onbepaald materiaal schieten
onbepaald materiaal beweging onbepaald
2
1
1
2
1
1
1
2
1
1
1
totaal
142
Tabel 51 Activiteiten
waarvan sporen voorkomen
op geretoucheerde klingen.
Tabel 52 Activiteiten waarvan
sporen voorkomen op afslagen.
14
lengte
breedte
dikte
19
24
27
27
27
28
30
31
33
34
44
11
36
17
26
27
27
31
30
37
63
41
3
8
4
7
9
7
13
8
7
19
7
Tabel 53 Afmetingen van afslagen
waarop gebruikssporen zijn
aangetroffen.
verse huid
droge huid
huid onbep.
bot
gewei
hout
wilg
plant
var. 1
var. 2
var. 3
riet
zachte plant
medium plant
harde plant
medium miner.
zacht onbep.
medium onbep.
hard onbep.
onbep.
totaal
long
snijden
schaven
trans
schrapen
planing
whitling
boren
kerven
onbepaald
totaal
1
2
3
5
1
4
2
1
1
1
1
1
2
1
3
2
3
2
3
2
1
-
1
1
4
1
-
1
2
1
2
4
5
1
1
1
1
-
1
1
2
3
1
1
-
1
2
1
1
-
1
1
-
1
1
-
3
-
2
1
5
5
5
3
1
10
2
3
15
9
15
1
3
3
2
1
2
4
1
2
26
16
7
19
9
5
2
2
3
3
92
Tabel 54 Activiteiten waarvan
sporen voorkomen op klingen.
Tabel 55 De lengte (klassen van
5 mm) van het totaal aantal klingen
met gebruikssporen en van enkele
contactmaterialen zijn apart
weergegeven.
Tabel 56 De breedte (klassen van
2 mm) van het totaal aantal klingen
met gebruikssporen.
mm
N
plant
hout
huid
bot/gewei
21-25
26-30
31-35
36-40
41-45
46-50
51-55
56-60
4
7
15
13
13
10
6
1
1
3
9
7
8
12
3
-
2
4
3
3
-
1
4
8
1
1
1
1
1
1
-
mm
N
7- 8
9-10
11-12
13-14
15-16
17-18
19-20
21-22
23-24
2
5
16
13
13
8
7
4
1
143
vorm
recht
recht gebogen uiteinde
zwak gebogen
sterk gebogen
mm
N
2
3
4
5
6
7
8
9
11
3
16
26
13
6
1
1
2
1
plant
hout
huid
bot/gewei
overig
6
5
16
13
1
4
6
1
8
1
5
1
2
2
2
9
6
bestudeerd
niet interpreteerbaar geen gebruikssporen
gebruik onzeker
Tabel 57 De dikte (mm) van
het totaal aantal klingen met
gebruikssporen.
Tabel 58 De vorm van klingen
met gebruikssporen verdeeld
naar enkele contactmaterialen
(lengte doorsnede).
gebruikssporen
werkkanten
afval
B spits
driehoek
trapezium
schrabber
schrabber anders
snijden anders
steker
bec
kerven
boor
vuurslag
klopsteen
ander werktuig
geen gegevens
151
2
1
108
108
4
79
5
3
2
3
10
1
178
6
9
4
16
13
1
2
22
-
93
2
36
17
1
20
4
1
3
67
4
10
17
8
1
1
1
8
-
39
1
51
67
2
45
1
1
2
3
4
1
81
2
48
1
52
86
3
65
2
2
2
3
10
4
114
2
totaal
661
67
248
46
300
394
Tabel 59 Overzicht van de
gebruikssporenanalyse per
werktuigcategorie.
144
0
5
7
8
10
11
12
13
14
15
16
18
B
totaal
plant
hout
bot
gewei
dierlijk/onbep.
huid
vlees/bot
steen
dierlijk hard
plantaardig zacht
plantaardig medium
plantaardig hard
mineraal zacht
mineraal medium
onbepaald zacht
onbepaald medium
onbepaald hard
onbepaald
16
2
3
12
1
1
1
7
1
4
2
5
3
1
1
1
5
34
4
2
65
4
3
8
1
1
1
36
12
1
3
1
1
3
2
2
1
1
1
1
2
-
1
1
-
1
1
-
1
1
1
1
3
1
1
3
1
-
4
-
26
23
1
3
2
18
3
2
8
10
1
9
1
7
1
1
1
87
41
10
6
3
105
3
2
1
6
10
2
5
16
3
23
14
57
totaal
48
52
86
3
65
2
2
2
3
10
3
114
3
394
Tabel 60 Contactmateriaal per
werktuigcategorie:
0 afval; 5 trapezium; 7 schrabber;
8 schrabber anders; 10 snijden anders;
11 steker; 12 bec; 13 kerven anders;
14 boor; 15 vuurslag; 16 klopsteen;
18 ander werktuig; B geen gegevens.
0
5
7
8
10
11
12
13
14
15
16
18
B
totaal
longitudinaal
transversaal
schieten
boren
kerven
hakken
percussie
verpulveren
onbepaald
22
15
1
4
2
4
3
3
43
3
10
69
7
1
2
32
29
2
2
1
1
-
1
1
-
1
1
3
-
1
4
1
3
1
4
-
27
66
1
1
3
2
9
5
1
1
1
-
97
189
46
9
8
4
4
12
25
totaal
48
52
86
3
65
2
2
2
3
10
4
114
3
394
Tabel 61 Uitgevoerde beweging
per werktuigcategorie.
0 afval; 5 trapezium;
7 schrabber; 8 schrabber anders;
10 snijden anders; 11 steker;
12 bec; 13 kerven anders;
14 boor; 15 vuurslag;
16 klopsteen; 18 ander werktuig;
B geen gegevens.
145
longitudinaal
snijden
schaven
transversaal
schrapen
planing
whitling
boren
kerven
hakken
verpulveren
schieten
onbepaald
14
12
4
23
22
2
1
5
4
1
4
4
7
totaal
snijden
long
snijden
schaven
schrapen
trans schrapen
snijden
schrapen
schieten
boren
kerven
percussie
hakken/per
kerven/snij
kerven/bor
schrap/hak
schrap/snij
schrap/ker
schrap/ker/bor
schrap/ker/bor/snij
schrap/bor
onbepaald
19
8
3
11
7
3
1
1
6
6
1
1
16
3
1
2
1
1
4
12
7
68
1
1
4
1
1
4
5
1
2
1
2
1
-
totaal
41
18
8
40
87
11
1
planing
Tabel 62 Uitgevoerde bewegingen
die niet vastgesteld zijn bij de
macroscopische analyse van de
artefacten.
103
whitling schieten
boren
kerven
hakken
percussie verpulv onbepaald
totaal
41
1
2
1
1
2
2
1
2
-
4
-
2
2
2
1
-
2
6
3
1
1
5
67
88
49
2
1
8
2
4
4
1
2
7
1
2
5
45
42
4
4
3
4
7
18
288
Tabel 63 Macroscopische (x-as)
versus microscopische (y-as)
interpretatie uitgevoerde
bewegingen (long longitudinaal;
trans transversaal; per percussie;
snij snijden; bor boren;
schrap schrapen; hak hakken).
146
Bijlagen
Bijlage 1 Gegevensregistratie en -beheer
De registratie en het beheer van gegevens over vuurstenen artefacten van de
Hoge Vaart heeft plaats gevonden in twee fasen. De eerste fase behelsde de
gedetailleerde beschrijving van een steekproef genomen uit vier transecten.
De tweede fase betrof de globale beschrijving van alle resterende vuursteen.
In het onderstaande wordt een overzicht gegeven van de in de genoemde fasen
gebruikte variabelen. In de afbeeldingen 1-5 bij deze bijlage zijn screen dumps
opgenomen van de invoerschermen.
Fase 1: gedetailleerde beschrijving
Module 1: bulkgegevens fijne fractie (materiaal < 10 mm)
- vondstnummer (gescande barcode)
- totaal gewicht fractie < 4 mm
- aantal verbrand < 4 mm
- aantal verbrand fragment < 4 mm
- aantal verbrand afslag < 4 mm
- totaal gewicht fractie tussen 4 en 10 mm
- aantal verbrand tussen 4 en 10 mm
- aantal verbrand fragment tussen 4 en 10 mm
- aantal verbrand fragment met cortex tussen 4 en 10 mm
- aantal verbrand afslag tussen 4 en 10 mm
- aantal verbrand afslag met cortex tussen 4 en 10 mm
- opmerkingen
Module 2: primaire gegevens individueel artefact
- vondstnummer (automatisch overgenomen uit module 1)
- objectnummer (automatisch gegenereerd)
- grondstoftype/herkomst
- verzamelomgeving/kenmerken natuurlijk oppervlak
- interne scheuring
- structurele/texturele homogeniteit
- knolmorfologie
- thermische fenomenen
- fragmentatie
- secundaire oppervlakteverschijnselen
- lengte (technologisch)
- breedte
- dikte
- gewicht
- % cortex/natuurlijk oppervlak
- toewijzing aan artefactgroep (on)bewerkt/gebruikt
- typologie
- vermoed afdankingsmotief
- opmerking
Module 3: technologische gegevens halffabrikaat
- longitudinale kromming
- dwarsdoorsnede
- kenmerk proximaal uiteinde
- kenmerk distaal uiteinde
- kenmerk links laterale zijde
- kenmerk rechts laterale zijde
- gestructureerde patroonbeschrijving preparatie
149
- gestructureerde patroonbeschrijving productie en controle
- vermoede reden voor correctie
- toewijzing aan artefactegroep (on)gemodificeerd/gebruikt
Module 4: typologische en technologische gegevens werktuig
- gestructureerde vormbeschrijving
- kenmerken modificatie
- karakterisering macroscopische gebruikssporen
- typologisch/functionele klassificatie
Fase 2: globale beschrijving
Fijne fractie (< 10 mm)
- totaal gewicht onverbrand
- totaal gewicht verbrand
Individuele artefacten
- heel/gebroken
- onverbrand/verbrand
- grondstoftype/herkomst
- uitgangsvorm
- typologisch/functionele klassificatie
- opmerking
150
151
152
Bijlage 2 Coderingslijst gebruikt bij het
gebruikssporenonderzoek
Voor het gebruikssporen onderzoek is gescoord op de volgende variabelen:
- wel/niet interpreteerbaar
- wel/geen/mogelijk gebruikssporen
- hoek werkrand
- contactmateriaal (zie codelijst hieronder)
- beweging (zie codelijst hieronder)
- mate van gebruik (zie codelijst hieronder)
- wel/mogelijk/geen schachtingssporen
Codelijst
motion
longitudinal
cutting
sawing
shaving
transverse
scraping
planing
whittling
boring/piercing
boring
piercing
diagonal 40
graving
splitting
dynamic activities
chopping
wedging
pounding
adzing
hoeing
milling
shooting
hafting 80
bit./tar
in hide
in bone
in wood
unspecified
unsure 99
10
11
12
13
20
21
22
23
30
31
32
41
42
50
51
52
53
54
55
56
57
81
82
83
84
89
contact material low power
soft material
1
medium material
2
hard material
3
unsure
4
not specified .0
animal
.1
vegetal
.2
inorganic
.3
153
contact material high power
plant unspecified
10
non sil. plant 11
silic. unspec. 11
reeds
13
cereals
14
grasses
15
wood unspec.
20
hard wood
21
soft wood
22
willow
23
bark
24
bone/antler
30
bone
31
antler
32
tooth
33
horn
34
bone/wood
35
hide unspecified
40
‘dry’ hide
41
‘fresh’ hide
42
soft animal material
meat
meat+bone
fish
mineral unspecified
soft stone
shell
soft clay
fired pottery
soil
unknown/well def.
‘polish 23’
‘polish 10’
unsure 99
50
51
52
53
60
61
62
63
64
65
80
81
82
activity
butchering
scaling
1
2
intensity
light
medium
heavy
rejuvenation
probably used
unsure
2
3
4
5
6
9
location
154
Bijlage 3 Afbeeldingen gebruikssporenonderzoek
In deze bijlage is een representatieve selectie opgenomen van artefacten met
gebruikssporen. Het merendeel is onderzocht tijdens de pilot-studie.
De nummers verwijzen naar de nummers van de artefacten op de afbeeldingen
bij deze bijlage.
1
3
2
7
6
10
11
5
4
8
9
12
155
14
13
18
16
15
17
20
19
21
25
23
22
27
26
31
32
37
36
156
24
29
28
33
34
38
30
35
39
40
44
43
42
41
45
46
50
49
51
48
47
52
55
56
57
54
53
63
62
58
59
61
60
68
65
64
66
67
69
70
71
72
73
74
157
80
76
77
78
79
75
82
83
81
85
84
86
88
89
90
87
91
95
158
93
92
94
97
99
98
96
102
105
104
100
106
101
103
107
110
109
108
111
113
114
115
112
116
118
119
117
159
nummer
160
vondstnummer
typologie
contactmateriaal
beweging
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
002201FLI001
002202FLI001
001319FLI001
002260FLI001
001318FLI001
003648FLI001
004820FLI001
002447FLI001
005126FLI001
003032FLI001
000980FLI001
004507FLI001
002200FLI001
001000FLI001
002087FLI001
002281FLI001
004502FLI001
001322FLI001
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
transversaal
onzeker
longitudinaal
schieten
schieten
schieten
schieten
schieten
transversaal
transversaal
transversaal
transversaal
transversaal
-
19
20
21
22
004521FLI001
003676FLI001
004511FLI001
003876FLI001
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
transversaal
transversaal
transversaal
transversaal
23
24
25
26
004832FLI001
004481FLI002
004799FLI001
004448FLI001
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
transversaal
transversaal
transversaal
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
004840FLI001
004492FLI001
004492FLI002
004762FLI001
004526FLI001
003359FLI001
001270FLI001
001666FLI001
006025FLI001
004580FLI001
004504FLI001
004521FLI002
004511FLI003
002124FLI001
005177FLI004
trapezium
trapezium
trapezium
trapezium
trapezium
trapezium
trapezium
trapezium
trapezium
trapezium
trapezium
trapezium
schrabber
schrabber
schrabber
schrabber
schrabber
geretoucheerde/
gebruikte afslag
schaaf/zijschrabber
schrabber
schrabber
schaaf/
getand werktuig
schrabber
schrabber
schrabber
schrabber/
gebruikte afslag
schrabber
schrabber
schrabber
schrabber
schrabber
schrabber
schrabber
schrabber
schrabber
schrabber
schrabber
schrabber
schrabber
gebruikte kling
afgeknotte kling
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
42
43
44
45
46
47
48
49
004449FLI001
004475FLI001
001756FLI001
002390FLI001
001337FLI001
004837FLI001
004841FLI001
004816FLI001
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
geretoucheerde kling
geretoucheerde kling
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
50
002506FLI006
contactmateriaal
51
52
53
001922FLI001
001885FLI001
004531FLI001
geretoucheerd
afslagje
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte afslag
longitudinaal
longitudinaal
transversaal
transversaal
transversaal
transversaal
transversaal
transversaal
transversaal
transversaal
longitudinaal
longitudinaal/
transversaal
transversaal
transversaal
longitudinaal
boren
transversaal
longitudinaal
longitudinaal/
transversaal
-
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
longitudinaal
longitudinaal/
transversaal
foto
foto afbeelding 34
foto afbeelding 28
nummer
vondstnummer
typologie
contactmateriaal
beweging
54
004789FLI002
gebruikte kling
contactmateriaal
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
000813FLI001
003819FLI001
004474FLI001
005167FLI004
001492FLI001
004615FLI001
003645FLI004
003686FLI001
004440FLI001
003658FLI001
004465FLI001
004492FLI003
004500FLI001
004844FLI008
004440FLI002
004474FLI004
geretoucheerde kern
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte afslag
gebruikte kling
geretoucheerde kling
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
geretoucheerde kling
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte afslag
gebruikte kling
gebruikte kling
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
004538FLI002
004769FLI001
005709FLI002
005881FLI001
001116FLI001
001490FLI001
001495FLI001
001522FLI001
001798FLI001
001814FLI001
000858FLI001
005544FLI001
004092FLI001
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
84
85
86
004158FLI001
005664FLI001
004138FLI001
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte afslag
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
87
88
89
90
91
92
93
004601FLI001
004561FLI002
004603FLI001
005246FLI001
004896FLI001
005254FLI001
004475FLI001
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
005107FLI001
005700FLI002
007705FLI001
004841FLI011
014692FLI001
007681FLI001
009501FLI001
015347FLI001
008783FLI001
018211FLI001
007667FLI001
gebruikte kling
gebruikte kling
kernbijltje
gebruikte afslag
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
gebruikte kling
geretoucheerde kling
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
105
106
030406FLI001
013528FLI001
gebruikte kling
gebruikte kling
contactmateriaal
contactmateriaal
longitudinaal/
transversaal
transversaal
longitudinaal
transversaal
transversaal
longitudinaal
longitudinaal
longitudinaal
longitudinaal
longitudinaal
transversaal
transversaal
longitudinaal
longitudinaal
transversaal
transversaal
longitudinaal/
transversaal
longitudinaal
transversaal
longitudinaal
longitudinaal
longitudinaal
longitudinaal
longitudinaal
transversaal
longitudinaal
longitudinaal
longitudinaal
longitudinaal
“longitudinaal,
transversaal”
longitudinaal
boren/perforeren
“diagonaal,
transversaal”
transversaal
transversaal
transversaal
transversaal
longitudinaal
onzeker
transversaal/
longitudinaal
transversaal
transversaal
hakken
boren/perforeren
longitudinaal
transversaal
transversaal
schrapen
schaven
longitudinaal
transversaal/
pletten
transversaal
snoeien
foto
foto afbeelding 28
foto afbeelding 29
foto afbeelding 29
foto afbeelding 33
foto afbeelding 29
foto afbeelding 30
foto afbeelding 30
foto afbeelding 30
foto afbeelding 31
foto afbeelding 31
foto afbeelding 31
foto afbeelding 31
foto afbeelding 32
161
nummer
162
vondstnummer
typologie
contactmateriaal
beweging
foto
107
007051FLI019
contactmateriaal
-
foto afbeelding 32
108
109
110
111
112
113
005123FLI001
009542FLI001
008163FLI001
017058FLI003
008016FLI001
008072FLI001
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
transversaal
snijden
schrapen
schieten
schieten
transversaal
foto afbeelding 32
foto afbeelding 32
foto afbeelding 32
foto afbeelding 34
foto afbeelding 34
foto afbeelding 35
114
006114FLI003
contactmateriaal
schrapen
foto afbeelding 35
115
116
117
118
119
008796FLI001
013382FLI001
021205FLI003
005154FLI001
015122FLI001
geretoucheerde
afslag/boor
gebruikte afslag
gebruikte afslag
geretoucheerde kling
trapezium
trapezium
geretoucheerde
afslag
geretoucheerde
afslag
gebruikte kling
schrabber
geretoucheerde kling
boor
vuurslag’
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
contactmateriaal
pletten
schrapen
schrapen
verpulveren
verpulveren
foto afbeelding 35
foto afbeelding 36
foto afbeelding 36
foto afbeelding 37
foto afbeelding 37