kant

1. rand (van iets) bord mannelijk je auto aan de kant van de weg zetten mettre sa voiture au bord de la route spullen uit je boot op de kant zetten sortir des affaires du bateau et les mettre sur la berge / sur le quai
niet meedoen être exclu mensen die aan de kant staan weer aan het werk krijgen faire retrouver un travail aux exclus
onzin zijn ne pas avoir ni queue ni tête Zijn verhaal raakt kant noch wal. Son histoire ne tient pas debout / n'a ni queue ni tête.
(iets) wegdoen of stoppen met (iets) se débarrasser de quelque chose je winkel aan de kant doen omdat je oud bent remettre son commerce à cause de son grand âge

2. smal vlak (van iets) flanc mannelijk Bij de rellen zijn auto's op hun kant gezet. Pendant les émeutes des voitures ont été couchées sur le flanc.

3. elk van twee tegenover elkaar liggende delen côté mannelijk Aan de ene kant van de straat zijn de even huisnummers, aan de andere kant de oneven nummers. D'un côté de la rue il y a les numéros pairs, de l'autre les numéros impairs. aan één kant doof zijn être sourd d'une oreille linkerkant côté gauche rechterkant côté droit
op de ene manier bekeken ... op de andere manier bekeken d'un côté.. de l'autre (côté) Aan de ene kant wil ik graag naar haar verjaardag, aan de andere kant voel ik me ziek. D'un côté; j'aimerais aller à son anniversaire (à elle); mais ; de l'autre; je ne me sens pas bien.

4. richting côté mannelijk Van alle kanten komen mensen hierheen. De tous côtés les gens affluent. Je moet die kant op. Il faut aller de ce côté-là.
veel mogelijkheden hebben met (iets of iemand) rien n'est exclu avec Met die opleiding kun je alle kanten op. Cette formation permet toutes les perspectives.

5. homoseksueel zijn en être

6. zelfmoord plegen se foutre en l'air

7. het huis opruimen mettre de l'ordre dans la maison

8. nogal groot un peu grand Dat huis is voor ons aan de grote kant. Cette maison est un peu grande pour nous.