Dutch

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch āendienen. Equivalent to aan +‎ dienen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈaːnˌdinə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧die‧nen

Verb

edit

aandienen

  1. (transitive) to announce, present (an arrival)
  2. (reflexive) to appear, to show up, to present oneself [with als ‘as’], to arrive
    Er was vaak geen gelegenheid om de antecedenten te onderzoeken van de mensen die zich aandienden.
    Often there was no opportunity to investigate the background of those who presented themselves.

Conjugation

edit
Conjugation of aandienen (weak, separable)
infinitive aandienen
past singular diende aan
past participle aangediend
infinitive aandienen
gerund aandienen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular dien aan diende aan aandien aandiende
2nd person sing. (jij) dient aan, dien aan2 diende aan aandient aandiende
2nd person sing. (u) dient aan diende aan aandient aandiende
2nd person sing. (gij) dient aan diende aan aandient aandiende
3rd person singular dient aan diende aan aandient aandiende
plural dienen aan dienden aan aandienen aandienden
subjunctive sing.1 diene aan diende aan aandiene aandiende
subjunctive plur.1 dienen aan dienden aan aandienen aandienden
imperative sing. dien aan
imperative plur.1 dient aan
participles aandienend aangediend
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams

edit