Home
Random
Log in
Settings
Donations
About Wiktionary
Disclaimers
Search
aansmeren
Entry
Discussion
Language
Watch
Edit
Contents
1
Dutch
1.1
Etymology
1.2
Pronunciation
1.3
Verb
1.3.1
Conjugation
Dutch
edit
Etymology
edit
Compound of
aan
+
smeren
.
Pronunciation
edit
IPA
(
key
)
:
/ˈaːnˌsmeː.rə(n)/
Audio
:
(
file
)
Hyphenation:
aan‧sme‧ren
Verb
edit
aansmeren
(
transitive
,
with indirect object for the recipient
)
to
palm off
(on/to)
Conjugation
edit
Conjugation of
aansmeren
(weak, separable)
infinitive
aansmereen
past
singular
smeerde aan
past
participle
aangesmeerd
infinitive
aansmereen
gerund
aansmereen
n
main clause
subordinate clause
present tense
past tense
present tense
past tense
1st person
singular
smeer aan
smeerde aan
aansmeer
aansmeerde
2nd person
sing.
(
jij
)
smeert aan
,
smeer aan
2
smeerde aan
aansmeert
aansmeerde
2nd person
sing.
(
u
)
smeert aan
smeerde aan
aansmeert
aansmeerde
2nd person
sing.
(
gij
)
smeert aan
smeerde aan
aansmeert
aansmeerde
3rd person
singular
smeert aan
smeerde aan
aansmeert
aansmeerde
plural
smereen aan
smeerden aan
aansmereen
aansmeerden
subjunctive
sing.
1
smeree aan
smeerde aan
aansmeree
aansmeerde
subjunctive
plur.
1
smereen aan
smeerden aan
aansmereen
aansmeerden
imperative
sing.
smeer aan
imperative
plur.
1
smeert aan
participles
aansmereend
aangesmeerd
1)
Archaic
.
2)
In case of
inversion
.
Categories
:
Dutch compound terms
Dutch terms with IPA pronunciation
Dutch terms with audio pronunciation
Dutch lemmas
Dutch verbs
Dutch transitive verbs
Dutch weak verbs
Dutch separable verbs
Dutch separable verbs with aan
Hidden categories:
Pages with entries
Pages with 1 entry