afspelen
Dutch
editEtymology
editPronunciation
editVerb
editafspelen
- (transitive) to play (a recording)
- (reflexive) to happen, to play out, to take place
- Synonyms: gebeuren, voltrekken
- Achter de schermen speelt zich nog veel meer af dan je normaal ziet.
- Behind the screens, a lot more happens than you normally see.
- Deze film speelt zich in 1947 af.
- This film takes place in 1947.
Conjugation
editConjugation of afspelen (weak, separable) | ||||
---|---|---|---|---|
infinitive | afspelen | |||
past singular | speelde af | |||
past participle | afgespeeld | |||
infinitive | afspelen | |||
gerund | afspelen n | |||
main clause | subordinate clause | |||
present tense | past tense | present tense | past tense | |
1st person singular | speel af | speelde af | afspeel | afspeelde |
2nd person sing. (jij) | speelt af, speel af2 | speelde af | afspeelt | afspeelde |
2nd person sing. (u) | speelt af | speelde af | afspeelt | afspeelde |
2nd person sing. (gij) | speelt af | speelde af | afspeelt | afspeelde |
3rd person singular | speelt af | speelde af | afspeelt | afspeelde |
plural | spelen af | speelden af | afspelen | afspeelden |
subjunctive sing.1 | spele af | speelde af | afspele | afspeelde |
subjunctive plur.1 | spelen af | speelden af | afspelen | afspeelden |
imperative sing. | speel af | |||
imperative plur.1 | speelt af | |||
participles | afspelend | afgespeeld | ||
1) Archaic. 2) In case of inversion. |