Dutch

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch oprumen. Equivalent to op +‎ ruimen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈɔpˌrœy̯.mə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: op‧rui‧men

Verb

edit

opruimen

  1. (transitive) to clean (something) up,
  2. (intransitive) to tidy up, get in order
  3. (transitive) to clear away, eliminate, get rid of

Conjugation

edit
Conjugation of opruimen (weak, separable)
infinitive opruimen
past singular ruimde op
past participle opgeruimd
infinitive opruimen
gerund opruimen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular ruim op ruimde op opruim opruimde
2nd person sing. (jij) ruimt op, ruim op2 ruimde op opruimt opruimde
2nd person sing. (u) ruimt op ruimde op opruimt opruimde
2nd person sing. (gij) ruimt op ruimde op opruimt opruimde
3rd person singular ruimt op ruimde op opruimt opruimde
plural ruimen op ruimden op opruimen opruimden
subjunctive sing.1 ruime op ruimde op opruime opruimde
subjunctive plur.1 ruimen op ruimden op opruimen opruimden
imperative sing. ruim op
imperative plur.1 ruimt op
participles opruimend opgeruimd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit

Descendants

edit
  • Afrikaans: opruim
  • Caribbean Javanese: oprèm, ngoprèm

Anagrams

edit