Dutch

edit

Etymology

edit

From stil +‎ staan.

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)

Verb

edit

stilstaan

  1. to stand still, to not move
  2. to stagnate
  3. to realise, to pay attention [with bij ‘to’]
    Daar heb ik niet bij stilgestaan.
    I did not pay attention to that.

Conjugation

edit
Conjugation of stilstaan (strong class 6, irregular, separable)
infinitive stilstaan
past singular stond stil
past participle stilgestaan
infinitive stilstaan
gerund stilstaan n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular sta stil stond stil stilsta stilstond
2nd person sing. (jij) staat stil, sta stil2 stond stil stilstaat stilstond
2nd person sing. (u) staat stil stond stil stilstaat stilstond
2nd person sing. (gij) staat stil stondt stil stilstaat stilstondt
3rd person singular staat stil stond stil stilstaat stilstond
plural staan stil stonden stil stilstaan stilstonden
subjunctive sing.1 sta stil stonde stil stilsta stilstonde
subjunctive plur.1 staan stil stonden stil stilstaan stilstonden
imperative sing. sta stil
imperative plur.1 staat stil
participles stilstaand stilgestaan
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Descendants

edit
  • Negerhollands: staan stil

Anagrams

edit