aanslingeren

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

Compound of aan +‎ slingeren.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈaːnˌslɪ.ŋə.rə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧slin‧ge‧ren

Verb

[edit]

aanslingeren

  1. (transitive) to crank up, to wind up
  2. (transitive, figurative) to begin, to raise
  3. (intransitive) to zigzag near, to approach while following a meandering trajectory
  4. (transitive, uncommon) to sling to, to fling to

Conjugation

[edit]
Conjugation of aanslingeren (weak, separable)
infinitive aanslingeren
past singular slingerde aan
past participle aangeslingerd
infinitive aanslingeren
gerund aanslingeren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular slinger aan slingerde aan aanslinger aanslingerde
2nd person sing. (jij) slingert aan, slinger aan2 slingerde aan aanslingert aanslingerde
2nd person sing. (u) slingert aan slingerde aan aanslingert aanslingerde
2nd person sing. (gij) slingert aan slingerde aan aanslingert aanslingerde
3rd person singular slingert aan slingerde aan aanslingert aanslingerde
plural slingeren aan slingerden aan aanslingeren aanslingerden
subjunctive sing.1 slingere aan slingerde aan aanslingere aanslingerde
subjunctive plur.1 slingeren aan slingerden aan aanslingeren aanslingerden
imperative sing. slinger aan
imperative plur.1 slingert aan
participles aanslingerend aangeslingerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.