zeiken

Dutch

Etymology

From Middle Dutch seiken, from Old Dutch *seiken, from Proto-West Germanic *saikijan, from Proto-Germanic *saikijaną. Cognate with archaic German seichen (“to piss”) and regional German sicken (“to piss”), sickig (“annoyed”).

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈzɛi̯.kə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: zei‧ken
• Rhymes: -ɛi̯kən

Verb

zeiken

1. (vulgar) to piss

   Hij stond tegen de muur te zeiken. — He was pissing against the wall.

2. (informal) to rain

   Het gaat alweer zeiken. — It's going to rain again.

3. (informal) to whine, to nag, to complain

   Synonyms: dreinen, jengelen, mekkeren, zaniken, zeuren

   Zit niet zo te zeiken! — Stop whining like that, will you!

Conjugation

Conjugation of zeiken (strong class 1)
infinitive	zeiken
past singular	zeek
past participle	gezeken
infinitive	zeiken
gerund	zeiken n
	present tense	past tense
1st person singular	zeik	zeek
2nd person sing. (jij)	zeikt, zeik2	zeek
2nd person sing. (u)	zeikt	zeek
2nd person sing. (gij)	zeikt	zeekt
3rd person singular	zeikt	zeek
plural	zeiken	zeken
subjunctive sing.1	zeike	zeke
subjunctive plur.1	zeiken	zeken
imperative sing.	zeik
imperative plur.1	zeikt
participles	zeikend	gezeken
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Conjugation of zeiken (weak)
infinitive	zeiken
past singular	zeikte
past participle	gezeikt
infinitive	zeiken
gerund	zeiken n
	present tense	past tense
1st person singular	zeik	zeikte
2nd person sing. (jij)	zeikt, zeik2	zeikte
2nd person sing. (u)	zeikt	zeikte
2nd person sing. (gij)	zeikt	zeikte
3rd person singular	zeikt	zeikte
plural	zeiken	zeikten
subjunctive sing.1	zeike	zeikte
subjunctive plur.1	zeiken	zeikten
imperative sing.	zeik
imperative plur.1	zeikt
participles	zeikend	gezeikt
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

• bezeiken
• gezeik
• onderzeiken
• zeikerd
• zeikerig
• zeiknat
• zeiksnor

 

Anagrams

• kiezen