• ge·zien
  • vervoeging van zien: de stam met omvoegsel ge- -en
  • als voorzetsel voor het eerst aangetroffen in 1921 [1]
vervoeging van: zien…
verbogen vorm: geziene

gezien

  1. voltooid deelwoord van zien
     Waarom had ik geen donder gehoord of bliksem gezien tijdens mijn tocht omhoog?[2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gezien geziener gezienst
verbogen geziene gezienere gezienste
partitief geziens gezieners -

gezien [3] [4]

  1. geacht, in aanzien
  • Mij niet gezien.
Dat ga ik niet doen, daar ga ik niet aan beginnen, dat is niets voor mij

gezien [5]

  1. met het oog op, rekening houdend met
  • naar aanleiding van
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]