Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Regen
Regen.
  • re·gen
  • In de betekenis van ‘neerslag’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord regen regens
verkleinwoord regentje regentjes

de regenm

  1. (meteorologie) neerslag van tot druppels gecondenseerde waterdamp
    • Na deze lange droogte kunnen we best wat regen gebruiken. 
     Wat was het raar om mijn paraplu opeens tegen de regen te moeten gebruiken in plaats van tegen de zon.[2]
  • Na regen komt zonneschijn.
Je zult niet altijd pech hebben.
  • Regen in mei, dan is april voorbij.
De natuur kiest zelf welke volgorde ze aanhoudt.
  • Als het regent in Parijs, druppelt het in Brussel.
Nieuwigheden verschijnen eerst in Parijs, dan in Brussel.
  • Van de regen in de drup.
Terwijl het ene probleem opgelost is, is er een nieuw probleem ontstaan, zodat de situatie per saldo niet verbeterd is.
vervoeging van
rijgen

regen

  1. meervoud verleden tijd van rijgen
    • Wij regen. 
    • Jullie regen. 
    • Zij regen. 
  2. gebiedende wijs van regenen
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


regen

  1. overgankelijk bewegen
    «Er regte seinen Finger.»
    Hij bewoog zijn vinger.
  2. wederkerend sich ~ zich bewegen
    «Er regte sich niet.»
    Hij bewoog zich niet.


regen

  1. (meteorologie) regen; neerslag van tot druppels gecondenseerde waterdamp


regen

  1. (meteorologie) regen; neerslag van tot druppels gecondenseerde waterdamp