Naar inhoud springen

Platbodemzeilen op een Volendammer Kwak/Achtergrondkennis schip

Uit Wikibooks

PRINCIPES VAN HET ZEILEN

[bewerken]

Stand van de zeilen

[bewerken]

Zie afbeelding. De hoofdregel is: hoe hoger aan de wind, des te strakker de schoten.

zeilstand bij verschillende koersen

A is aan-de-wind, B is halve wind, C is ruime wind, D is voor de wind met de fok te loevert. De zeilen staan niet allemaal even “dicht” ten opzichte van het schip. Het grootzeil staat het verst naar binnen. De fok iets verder naar buiten en de eventuele kluiver nog verder.

Op een voordewindse koers komt de fok in de luwte van het grootzeil terecht. Hij vangt dan geen wind meer en levert geen voortstuwing. De fok kan dan “te loevert” worden gezet: aan loef in plaats van aan lij. Daarbij is het nodig om de schoothoek met een boom uit te duwen. Zie hoofdstuk “fok te loevert”.

Om te zien of een zeil dicht genoeg staat kijk je naar het voorlijk: de schoot moet zóver aan, dat het voorlijk net niet meer kilt. Zie verder hoofdstuk zeiltrim.

De zwaarden

[bewerken]
In Volendam komen vaak toeristen op de bottersteiger, met maar één prangende vraag: waarvoor zijn die grote planken aan de zijkant van het schip? Ze bedoelen de zwaarden. Men gokt vaak dat het voor het evenwicht is, als tegenwicht voor het scheef gaan. Dit is natuurlijk onzin. Het betoog hieronder is weliswaar correct, maar wel een beetje saai. Andere varianten die al zijn gehoord: afscherming tegen vliegende vissen, roeitechniek, remkleppen, draagvleugels die de romp optillen, fitnessuitrusting, ingeklapte loopplanken, schaatsen voor als het vriest, reserveplanken voor als we lek raken.


Een botter is een platbodem met zijzwaarden. Het lijzwaard laten we op de meeste zeilkoersen geheel of gedeeltelijk onder water steken. Het zorgt dan voor extra zijwaartse weerstand van het schip in het water. Het schip dan minder makkelijk opzij gezet door de winddruk (driften). En de windkracht wordt effectiever in voorwaartse beweging omgezet. Het vleugelprofiel van het zwaard versterkt deze werking, doordat het zwaard lift gaat leveren, zoals een vliegtuigvleugel dat doet. Dit alles noemen we: driftbeperking. Bij een kielschip zorgt de kiel hiervoor. Platbodems hebben geen kiel die onder het schp uitsteekt. Dit vermindert de diepgang, waardoor ze goed tot hun recht komen op de ondiepe Nederlandse binnenwateren.

De stand van het zwaard is afhankelijk van drie zaken:


  • de koers ten opzichte van de wind, zie afbeelding. Des te hoger de koers, des te dieper het zwaard. Op voordewindse koersen blijft het zwaard omhoog. Op ruime koersen is hooguit een puntje zwaard nodig, om de loefgierigheid tegen te gaan. Het zwaard geeft niet alleen lift (gunstig) maar ook waterweerstand (afremmend), dus steek niet meer zwaard dan nodig.
  • de windkracht. Als het hard waait, gaat het zwaard op aandewindse koersen niet volledig omlaag. Daardoor blijft de loefgierigheid binnen de perken.
  • de waterdiepte! Een diep gestoken kwakkezwaard steekt ongeveer drie meter onder water. Als het zwaard dan de bodem raakt, zie je het met kleine schokjes omhoog komen. Vaak kan dat weinig kwaad. Het zwaard fungeert dan als “dieptealarm”. Maar bij harde wind, zeegang of harde grond is het riskant als het zwaard plotseling in de grond loopt. Het kan breken. En als dat niet gebeurt, kan het schip zelfs “struikelen” over zijn zwaard, en daardoor kapseizen! Wees hier dus altijd voorzichtig mee.


Het zwaard mag nooit volkomen verticaal staan of zelfs naar voren wijzen. Het moet altijd iets achteruit blijven wijzen, om te garanderen dat het omhoog scharniert zodra het de bodem raakt. In de zwaardlopers moeten daarom stopperknopen zijn gelegd, die zorgen dat het zwaard niet helemaal verticaal kan zakken.

De zwaardklampen moeten liefst voor elke tocht worden ingevet, om het op- en neerhalen van de zwaarden soepeler te laten gaan. Dit kan bijvoorbeeld met frituurvet of met smeervet.

Een goedgemaakt zwaard “zoekt” zelf zijn optimale stand: het zal uit zichzelf af en toe iets omhoog of omlaag komen, zonder dat je er iets aan doet.

Tijdens het zeilen wordt het loefzwaard niet gebruikt, maar je laat het toch iets zakken (bovenrand ongeveer gelijk met het boord). Daardoor zal het minder heen en weer slaan op de golfslag en de roerganger heeft een beter uitzicht.


verlengde zwaardloper
De zwaardloper geeft veel waterweerstand als het zwaard diep gestoken is. Op koopschuiten nam men daar geen genoegen mee. De zwaardloper werd verlengd met een dunne lijn met weinig weerstand. Koopschuiten zijn op snelheid gebouwde botters, die op zee vis kochten van anderen.
Verlengde zwaardloper

Loef- en lijgierigheid, roerdruk

[bewerken]

Een zeilschip hoort op elke koers licht loefgierig te zijn. Dat wil zeggen: als je de helmstok loslaat, moet het schip uit zichzelf gaan oploeven. Om deze neiging te corrigeren, moet de helmstok steeds licht naar loef worden gedrukt. Als deze loefgierigheid te groot is, moet je zwaar “hangen” in de helmstok om dit te corrigeren met flink wat roeruitslag. Dit geeft extra waterweerstand, wat remmend werkt. Een schip dat uit zichzelf juist wil afvallen, wordt lijgierig genoemd. Ook wel: “laf op het roer”.

Er zijn drie belangrijke oorzaken voor lijgierigheid en overdreven loefgierigheid:

  • de zeilbalans klopt niet: de schoten staan niet goed afgesteld, waardoor de voorzeilen onevenredig veel kracht leveren (lijgierig), of juist het grootzeil (loefgierig). De schoten moeten bijgetrimd worden. Bij lijgierigheid moet misschien de kluiver worden gestreken of minder ver naar voren getrokken op de kluiverboom.
  • het zwaard staat te diep (loefgierig) of juist te hoog (lijgierig).
  • als de loefgierigheid niet met schoten of zwaard is te verhelpen, dan er wordt teveel zeil gevoerd voor de heersende wind. Er moet gereefd worden.

Een kwak kan bij toenemende wind knap loefgierig worden, ook als het zwaard en de schoten goed staan en het nog geen tijd is om te reven. Langdurig met de hand sturen gaat dan veel kracht kosten. We gebruiken dan een stuurpen of stuurtalie om het sturen lichter te maken.

BENAMINGEN TUIGONDERDELEN

[bewerken]

Elk onderdeel van een kwak heeft een naam. Niets heet zomaar “houtje” of “touwtje”. Zelfs elke huidgang heeft zijn eigen benaming! Veel van deze termen worden alleen op vissersschepen van de Zuiderzee gebruikt, bijvoorbeeld deken, braadspil, achterhuisje, schildboord. Sommige namen zijn nog veel lokaler gebonden . Dirk, lansknie, wegeringetje een hakie-op-‘t-boord stond alleen bij de Volendammers in het woordenboek.

Voor wie het nu al duizelt: lang niet al deze kreten zijn van belang om als bemanningslid je werk te kunnen doen. Eigenlijk hoef je alleen datgene bij naam te kennen, waar je aan staat te trekken en sjorren. Dat wordt op de volgende bladzijden behandeld. Voor alle andere zaken kunnen bijvoorbeeld de boeken van Peter Dorleijn worden geraadpleegd.

NB: de schuingedrukte zaken zijn niet in de tekeningen weergegeven.


Zeilen algemeen

[bewerken]
onderdelen van een zeil


algemene benamingen rond het zeil
1 lijketouwen touwen die langs de randen van de zeilen zijn genaaid
2 klauwhoek of rak bij een gaffelzeil: de hoek van het zeil bij de gaffelklauw.
3 tophoek bovenste hoek van zeil. Bij een gaffelzeil: ook wel "nokhoek".
4 halshoek voorste onderhoek van het zeil, die vast op het schip wordt bevestigd
5 schoothoek achterste onderhoek van het zeil, waar de schoot aan zit.
6 voorlijk lijketouw langs de voorkant van het zeil, tussen halshoek en tophoek
7 achterlijk lijketouw langs de achterkant van het zeil, tussen schoothoek en tophoek/nokhoek
8 onderlijk lijketouw langs de onderrand van het zeil, tussen schoothoek en halshoek
9 leuvers, ook wel: kousen lusje aan het lijk, of gaatje in het zeil, om een lijn door te halen, stok in te steken of haak/sluiting aan te bevestigen.
10 kousleuver lus of gat in het zeil, waar ter versteviging een metalen rondje (kous) is ingenaaid.

Grootzeil

[bewerken]
grootzeil
benamingen rond het grootzeil
11 rakbanden 5 touwlussen waarmee het voorlijk van het grootzeil aan de mast is verbonden
12 kloten doorboorde houten kralen, op de rakbanden geregen. De kralen rollen langs de mast en maken het zeilhijsen daarmee lichter
13 dirk ook wel: kraanlijn. Loopt van de mastvoet, via blok in de masttop, naar een haak op het eind van de giek. Bedoeld om de giek mee op te hijsen. Wordt ook als val voor de bezaan gebruikt.
14 dirkloper de giek is te zwaar om rechtstreeks aan de (enkelvoudige) dirk op te hijsen. Daarom zit er een tweeschijfstakel aan de dirk: de dirkloper. Het halend part is tijdens de vaart belegd op de knecht aan BB. In de haven op de voorste kruisklamp in de zij aan BB. Dan kan het dirkepoppetje niet stukslaan tegen de mast.
15 dirkepop blok tussen dirk en dirkloper.
16 zeileval val in de vorm van een drieschijfstakel, waaraan de gaffel, en daarmee het grootzeil, wordt gehesen. Het halend part wordt belegd op de knecht aan SB. Het eind van het halend part is weer aan de gaffel geknoopt en gaat bij het hijsen dus mee omhoog.
17 gaffel licht gebogen essenhouten rondhout, waar het grootzeil aan hangt
18 giek zwaar rondhout, dat de schoothoek van het grootzeil uithoudt. Scharnierend aan de mast bevestigd met een zwanenhals
19 zwanenhals ijzeren haak aan de voorkant van de giek. De haak hangt in een oog aan de mast. De zwanenhals wordt soms gebruikt om de rijglijn op te beleggen, of de bulletalie, als die niet wordt gebruikt.
20 grootschoot schoot waarmee de stand van giek en grootzeil t.o.v. het schip wordt bepaald. Loopt over vier schijven. Het bovenblok hangt aan de giek, het onderblok is een hakblok en zit aan een ring op de grootschootoverloop.
21 hakblok tweeschijfsonderblok van de grootschoot. De hak wordt gebruikt om de schoot op te beleggen.
22 halstalie drieschijfstakel tussen de halshoek van het grootzeil en de plecht; om het voorlijk strak te kunnen doorzetten, vooral van belang op aandewindse koersen. Het halend part wordt belegd op een kruisklamp tegen de waterbalk.
23 rijglijn lijn die zigzag door een serie kousjes ter hoogte van het 1e rif is geregen. Bij het reven wordt deze strak getrokken, zodat de overtollige buik van het zeil bij elkaar gebonden wordt. Het doorgetrokken eind wordt belegd op de zwanehals.
24 rifkousen set kousleuvers aan het achterlijk en het voorlijk. Bij het reven laat je het zeil zakken. De achterste rifkous (1e of 2e) wordt met de smeerreep op de giek getrokken en wordt schoothoek. De voorste rifkous wordt met de halstalie naar de giek getrokken wordt halshoek. Er zijn kousleuvers voor het eerste en verder omhoog voor het tweede rif.
25 smeerreep lijn vanaf het eind van de giek door de 1e rifkous in achterlijk, en vandaar terug naar een schijf op de giek en verder naar de smeerreeptalie. Door eraan te trekken met de talie, trek je de rifkous naar de giek. De rifkous fungeert dan als nieuwe schoothoek; de lengte van het achterlijk is verkleind.
26 reeftouw of steekbout als er dubbel gereefd moet worden, moet de smeerreep uit de 1e rifkous worden gehaald en omgezet naar de 2e. Met een stevig eind touw wordt de 1e rifkous van tevoren geborgd op de giek. Dat eind touw noem je dan steekbout.
27 smeerreeptalie drieschijfstakel, tussen een vast oog op de giek en het eind van de smeerreep. Het halend part wordt belegd op een kruisklamp op de giek.
28 bulletalie veiligheidslijn vanaf de giek naar de voorbolder. Voorkomt dat het grootzeil onverwachts kan gijpen op voordewindse koersen.
29 huik afdekkleed om opgedoekte fok of grootzeil mee af te dekken.
30 bindtouwen als het zeil gestreken is, wordt het bij elkaar gebonden op de giek met 2 bindtouwen, die rondom zeil en giek worden geslagen. Het voorste bindtouw gaat ook over de gaffel, zodat die ook vastgebonden is.
31 katoen het materiaal van het grootzeil. Mag niet langdurig worden opgedoekt terwijl het nat is, want dan komt het weer erin. Een nat katoenen zeil moet dus zo snel mogelijk te drogen worden gehesen.
32 hennep/manilla het materiaal van de lijken van het grootzeil. Natuurvezel, hiervoor geldt hetzelfde als voor katoen.
fok
benamingen rond de fok
33 stagringen ringen om de voorstag. Zijn met een bindsel aan de stagleuvers van de fok gebonden. Verbinden op die manier de fok aan het voorstag.
34 voorstag massieve ijzeren draad tussen de voorsteven en de masttop. Hierlangs wordt de fok gehesen.
35 grote gei benaming voor fok die tweemaal gereefd is.
36 kleine gei benaming voor fok die driemaal gereefd is.
37 gordijn lijn van halverwege het voorstag naar de voorste kruisklamp in de zij, aan loef. Als de fok bij het overstag gaan wind vangt over de nieuwe boeg, wordt hij opgevangen door het gordijn. De fok kan daardoor niet te wild tekeer gaan en de maat kan zonder gevaar de fokkeschoot te beleggen.
38 buiketouw of rijger lijn, die de buik van de fok in bedwang houdt bij het overstag gaan. Eén eind zit aan de ring van de fokoverloop gesplitst. Loopt vandaar via een kousleuver aan het onderlijk van de fok, terug via de ring, naar de kruisklamp op de waterbalk. Op ruime koersen moet de rijger losgemaakt worden. Kan evt. ook als bulletalie dienstdoen.
39 fokkeschoot schoot, waarmee de stand van de fok t.o.v. het schip wordt bepaald. Loopt vanaf de schoothoek met een lus rond achterste kruisklamp in de zij. Dan via een kousleuver of stropblok in de schoothoek, weer terug naar diezelfde kruisklamp, daarop belegd. Het losgooien van het geheel bij overstag gaan is een handigheidje.
40 fokkeval val in de vorm van een tweeschijfstakel, waaraan de fok wordt gehesen. Het halend part wordt belegd op de halve klamp aan BB op de mast. Het eind van het halend part is weer aan de tophoek van de fok geknoopt en gaat bij het hijsen dus mee omhoog.
41 leuvers achterlijk in het achterlijk van de fok zitten een paar kousleuvers en een touwleuver. Deze worden benut om op bepaalde koersen een grote of kleinere boom in de fok te kunnen zetten. En bij het reven, om de functie van schoothoek over te nemen.
42 fokkeboom of fokkeloet hiermee wordt de grote boom aangeduid, waarmee de fok "te loevert" kan worden gezet op voordewindse koersen. Een lange boom (ruim 9 meter), die door minstens drie mensen gehanteerd moet worden. Daarom bij dagcharters nooit gebruikt. De fokkeboom hoorde in de visserijtijd ook niet thuis op een kwak, want was te onpraktisch.
43 fokbindtouw touw aan het voorstevenbeslag. De opgerolde fok kan hiermee worden vastgebonden tegen de voorstag. Tevens in gebruik bij het reven, om de onderste stagringen op elkaar te binden, en daarmee het onderste stuk van het zeil uit de wind te halen.

Kluiver

[bewerken]
kluiver
benamingen rond de kluiver
44 kluiverboom zwaar rondhout, wordt langs de voorsteven naar voren uitgestoken; op het uiteind wordt de halshoek van de kluiver gevoerd. Als de kluiver niet wordt gebruikt, ligt wordt de kluiverboom terug naar achteren geschoven. Hij ligt dan aardig in de weg, van de voorsteven tot achter de BB langsknie.
45 non houten steun voor het achtereind van de kluiverboom. Staat middenop de plecht. Er zit een bindtouwtje of een klapbeugeltje aan, waarmee je het eind van de kluiverboom borgt.
46 bit, ook wel: traveller ring om de kluiverboom. Kan heen-en-weer gehaald worden tussen voorsteven en top van de boom, doormiddel van de uithaler. Er zit een haak aan, om de halshoek van de kluiver aan te pikken.
47 uithaler rondlopende lijn, loopt door een schijf in de top van de kluiverboom. De beide uiteinden zitten aan het bit. De uithaler wordt belegd op de halve klamp middenop de kluiverboom, of op de bolder aan loef.
48 bril of uithouder ringvormige ijzeren beugel aan de bb-kant van de voorsteven. De kluiverboom wordt hier doorheen gestoken. De ring is met touw omwoeld, om de kluiverboom te beschermen. Hier mag af en toe een lik vet op.
49 kluiverschoot enkelvoudige schoot, waarmee de stand van de kluiver t.o.v. het schip wordt bepaald. Loopt van de schoothoek door een oog op het boord. Vandaar naar de loefbolder, waar hij wordt belegd.
50 kluiverval val, uitgevoerd als tweeschijfstakel, waaraan de kluiver wordt gehesen. Het halend part wordt belegd op de halve klamp aan SB op de mast. Als het val buiten gebruik is, wordt het onderblok ingepikt in een oog op de voorsteven. Het halend part wordt dan op dit blok gestoken.
51 schrooflijntje lijntje dat aan het midden van het voorlijk van de kluiver is gesplitst. Bij gehesen kluiver is het eind vastgezet op de voorstag. Met dit lijntje kun je de kluiver snel in de luwte van de fok trekken, tijdens het strijken.
52 kophout spreidstokje van ca. 30 cm lengte in de tophoek van de kluiver

Bezaan

[bewerken]

De bezaan is net als de kluiver een driehoekig zeil. De benaming van de onderdelen komt overeen met de kluiver. De bezaan wordt achter het grootzeil gevoerd. De top wordt gehesen met de dirk. De hals wordt met een lijntje of stropje belegd op een dol aan lij. De schoothoek wordt naar achteren uitgeboomd met de bezaanstutter. Daaraan zit een enkele schoot. Die wordt belegd op een dol aan loef. Het schrooflijntje ontbreekt.


Breefok

[bewerken]

de breefok:

  • het is een smal, rechthoekig razeil, 10m hoog en ca 3m breed, van zwaar katoendoek.
  • wordt voor de mast gehesen, aan een ra
  • staat aan de loefzijde uitgeboomd met behulp van de onder- en bovenstok
  • alleen geschikt voor ruime- en voordewindse koersen
  • door de Volendammers gebruikt bij voordewindse vistechnieken met sleepnetten: de wonderkuil en kwakkuilvisserij. De gewone fok is op zulke koersen een lastig hanteerbaar zeil.
  • wordt samen met het grootzeil gevoerd; de fok blijft dan gestreken
  • wordt bij licht weer aangevuld met een bezaan (dwars over de plecht gevoerd)
  • en eventueel nog een kluiver, aan loef buiten de breefok gevoerd

Klampen, bolders, dollen, ogen en ringen

[bewerken]

Meest bedoeld om een lijn aan vast te maken of een stok tegenaan te zetten.


plecht
voorsteven


mastvoet
zijklampen


benamingen
53 oog vd kluiverval, op de steven oogje om het onderblok van het kluiverval in te pikken, als de kluiver buiten gebruik is.
54 stagoog, op de steven middelste, zware oog op de voorsteven. Hieraan zit het voorstag.
55 haak van de fokkehals, op de steven onderste grote oog op de voorsteven; met een haak eraan, waar de halshoek van de fok aan wordt gepikt.
56 halve klamp op de kluiverboom om de uithaler op te beleggen
57 voorbolders bolders op de plecht. Om landvasten op te beleggen, maar ook de kluiverschoot
58 haakjes-op-'t-boord ogen op het boord, met een haak eraan, een stukje voor de fokoverloop. Bestemd om de halshoek van de breefok in te pikken. Ook gebruikt als geleiding van de kluiverschoot, of om een autobandje of stootwil aan te hangen.
59 ogen voor de kuilstok ogen op het boord, net voor de zwaardkop. Bestemd voor het dwarskulen, om via een stropje de kuilstok aan te bevestigen. Ook handig om een bandje/stootwil aan te hangen.
60 stutterklampen op de waterbalk klossen op de waterbalk, BB en SB. Om het wegrollen van losliggende stutters te beletten. Er zit een uitholling in waarin een stok kan worden gezet om de fok uit te bomen.
61 ring op de fokoverloop hieraan word het buiketouw/de rijger vastgesplitst.
62 kepen in de fokoverloop serie inkepingen op de fokoverloop. Bedoeld om de bovenstok van de breefok in te zetten. Ook bruikbaar om een stok in te zetten die het achterlijk van de fok openhoudt.
63 autoband om stok in te zetten om een stok op een willekeurige plek op de plecht te kunnen zetten, leg je een autoband neer. Touw aan de band aan een vast punt knopen. Stok in het gat van de band zetten.
64 halve klampen op de mast klampen aan BB en SB van de mastvoet, om het fokkeval (BB) en het kluiverval (SB) op te beleggen.
65 knecht dwarsbalkje aan achterkant mastvoet, door de uiteinden een korvijnagel. Om de dirkloper (BB) en het zeileval (SB) op te beleggen.
66 kruisklamp vd halstalie kruisklamp tegen achterkant vd waterbalk, om de halstalie en het buiketouw op te beleggen.
68 kruisklampen in de zij aan BB en SB zitten drie klampen op het binnenboord. De voorste zijn voor het gordijn. De middelste voor de zwaardloper. De achterste voor de fokkeschoot.
69 kruisklamp op de giek klamp midden op de giek, om de smeerreeptalie op te beleggen.
70 dollen in het dolboord aan beide kanten zitten er 2 ijzeren pennen door het dolboord: de dollen. Gebruikt om achterlandvasten op de beleggen, de halshoek en schoot van de bezaan, en soms de grootschoot op ruime koersen.

Ankergerei

[bewerken]
71 dreg anker met vier armen. Ligt altijd gebruiksklaar, naast de voorsteven.
72 stokanker anker met twee armen en een losse dwarsstok. Is opgeborgen op een andere plek aan boord, als 2e anker.
73 ankerketting aan het anker zit eerst een paar meter ketting, daarna verlengd met een kabel. De ketting dient om het anker beter aan de grond te houden. Opgeborgen in de voorpiek. Loopt via een gat aan de rand van het boegluik naar de dreg.
74 ankerkabel aan de ketting is de ankerkabel gestoken. Het eind moet gezekerd zijn aan een vast punt in de voorpiek, om te voorkomen dat de hele ankerkabel overboord kan vliegen..
75 braadspil liggend spil vooraan de plecht, waarmee de dreg opgehaald kan worden. Meestal wil de dreg zonder gebruik van het braadspil ook wel uit de grond komen.
76 spaak stok die in de gaten van het spil wordt gestoken, als hefboom.
77 neuringlijn dunne lijn, aan een arm van het anker geknoopt. Dient om het anker gemakkelijk uit de grond te kunnen trekken.
78 neuringboei boeitje of stootwil, aan een lijntje op het anker geknoopt. De boei markeert de plek waar het anker ligt.

Zwaarden

[bewerken]
zwaard
79 zwaardklamp lange houten klamp, onder het berghout. Tijdens het zeilen wordt het zwaard hier tegenaan gedrukt. Het optrekken van het zwaard gaat lichter, als deze klampen zijn ingevet. Hiervoor is een vetpot met bokkenpoot aan boord.
80 zwaardloper lijn van het uiteind van het zwaard, door een gat in de dop, en dan belegd op de middelste klamp in de zij.
81 dop halfronde klos op het boord, waar de zwaardloper doorheen loopt.
82 nok op het zwaardbeslag ijzeren uitsteeksel op de bovenrand van het zwaard. Hier kun je een haakstok tegenaan zetten, om het zwaard dieper onder water te drukken.


Roer

[bewerken]
roer en achterhuisje
83 krul kop van het roer. De helmstok kan in een hoge of lage stand worden gebruikt. De hoge stand noem je: helmstok op de krul.
84 pennebank of stuurboog ijzeren strip met gaatjes, aan de voorkant van het achterhuisje. De helmstok glijdt hier overheen in z'n lage stand.
85 stuurpen ijzeren pen. Kan in één van de gaten van de pennebank worden gestoken, om de helmstok in een bepaalde stand vast te zetten.
86 stuurtalie wegneembaar vierschijfstakeltje. Wordt bij harde wind gespannen tussen de helmstok en de voorste dol aan loef. Sturen via de stuurtalie is een stuk lichter dan rechtstreeks aan de helmstok.


BOORDINVENTARIS: VINDEN ZONDER ZOEKEN

[bewerken]

Er zijn veel spullen in de boordinventaris, die je op een onverwacht moment snel nodig kunt hebben. Dan is het belangrijk, dat ze altijd op dezelfde plek liggen, zodat je niet hoeft te zoeken. De plek van sommige spullen is per schip verschillend, je zult je dus aan boord moeten laten voorlichten. Hieronder een selectie van spullen die je snel moet kunnen vinden. Materiaal, dat niet direct op het varen zelf betrekking hebben, blijft hier buiten beschouwing (zoals de kombuisinventaris).


Altijd bij de hand houden

[bewerken]
  • contactsleutel
  • scherp mes
  • stuurpen
  • stuurtalie
  • logboek, vaartijdenboek + ballpoint
  • zeekaarten
  • toeter
  • kompas
  • verrekijker
  • gps
  • marifoon

Gereedschap

[bewerken]
  • boordgereedschap
  • zaklantaarn
  • materiaal voor zeilreparatie en splitsen
  • breeuwsel met breeuwbeitel
  • aansteker
  • ducktape

Reservemateriaal

[bewerken]
  • reservelijnen
  • reserveblokken
  • reservehelmstok
  • reserve zwemvestpatronen
  • reservejerrycan diesel en drinkwater
  • reservedelen motor: impeller, filters, V-snaar etc.


Veiligheidsmiddelen

[bewerken]
  • zwemvesten
  • drijfblokken
  • verbandkist
  • vuurpijlen
  • werpboeien, MOB-licht
  • brandblussers
  • scherp mes

Techniek

[bewerken]
  • lenspomp schakelaars
  • walstroomkabel met verloopstukken
  • losse navigatieverlichting
  • aansluitpunten navigatieverlichting
  • schakel- en zekeringpanelen
  • hoofdschakelaars
  • gaskranen
  • vuldoppen diesel en water
  • wierpot
  • buitenboordkranen
  • smeerolie en koelvloeistof
  • maatkan en trechter
  • schroefasvet (indien van toepassing)

Allerhande

[bewerken]
  • vet voor de zwaardklampen
  • ankerbal
  • boordpapieren
  • pikhaken en stutters
  • hoosblik
  • poetsdoeken
  • wc-papier
  • spaak van het braadspil


OMGAAN MET LIJNEN

[bewerken]

Inleiding

[bewerken]

Praktijkoefeningen zijn hier veel nuttiger dan een theorietekst. We volstaan daarom met een opsomming van de belangrijkste “touwsituaties” aan boord. Het beleggen van lijnen op een vast punt komt heel vaak voor. Knopen en steken leggen is minder vaak nodig, maar een beperkt aantal steken moet je vlot kunnen maken. Voor de uitleg van paalsteek, mastworp en meer van dat fraais: raadpleeg de vele boekjes en websites die hierover bestaan, of een behulpzame medebotteraar.


Lijnen beleggen op een vast punt

[bewerken]

Op de voorbolder (landvast en kluiverschoot)

Een landvast (of meerlijn) kun je met de lus om een meerpaal leggen. Beter is ‘dubbel nemen’: de lus om de bolder, dan de landvast om de paal aan wal en weer terug naar het schip, daar beleggen. Dan kun je de landvast losgooien, zonder dat de lus van de meerpaal hoeft. Het beleggen gaat zo:

  • één hele slag rondom de voorbolder, onder de pennen door.
  • twee of drie kruislagen aan binnenkant of buitenkant van de bolder.
  • tot slot één halve steek op een van de pennen.

Op deze manier trekt het touw aan de onderkant van de bolder, waar die het sterkst is.


Op de knecht (zeileval en dirkloper)

  • maak een hele slag om de knecht heen, tussen de mast en de pen van de knecht, beginnnend aan de voorkant van de knecht.
  • dan drie kruisslagen op de pen (onder-boven-onder)
  • dan één halve steek op de pen (boven).


Op een halve klamp (fokkeval, kluiverval, uithaler van de kluiverboom)

  • sla de lijn eerst twee of drie keer rondom de klamp.
  • trek dan een lus in het vrije eind. Neem deze lus achter het strak staande eind langs en trek klem.
  • sla de lus naar beneden, om het uiteind van de klamp heen
  • stevig aantrekken aan het vrije eind.
lijn beleggen op halve klamp


Op een kruisklamp (fokkeschoot, gordijn, zwaardval, halstalie, landvast)

  • neem één hele slag om de klamp heen, zodat de trekkracht op de voet van de klamp komt.
  • dan twee kruisslagen.
  • dan één halve steek tot slot.

Sla de kruisslagen steeds van boven naar beneden, dan komt het vrije eind aan de onderkant uit de halve steek (valt beter)


Op een dol in het dolboord (landvast)

Voor de achterlandvast. Zie kruisklamp, is hetzelfde. Kies ook hier zo veel mogelijk voor een dubbelgenomen landvast.


Op een rondhout

Met een mastworp, slipsteek, of timmersteek. Vraag demonstratie of kijk in een knopenboek.


Op een oog

Mastworp, visserssteek, werpankersteek. Vraag demonstratie of kijk in een knopenboek.

Knopen en steken

[bewerken]

Voor de uitvoering van de knopen hieronder geldt ook: vraag om een praktijkdemonstratie, of bekijk een de vele knopenboeken waarin dit wordt behandeld.

  • lus aan een lijn maken: paalsteek.
  • bindtouw om de giek en grootzeil; bindtouwtjes van grootzeilhuik: slipsteek
  • oog midden in een lijn maken: middenmansknoop.
  • twee lijnen aan elkaar knopen: schootsteken of twee zoeteliefjes.
  • stopperknoop om te voorkomen, dat een lijn door een blok kan schieten: halve knoop, of achtknoop. Wordt bijvoorbeeld in het eind van de zwaardlopers gelegd.
  • om de fokkeschoot (bij fok-te-loevert) of de dirkloper (bij bezaan hijsen) in te korten: trompetsteek.

Ander werk met lijnen

[bewerken]

Opschieten en klaren

De meeste geslagen lijnen moet je “met de klok mee” opschieten. Anders heb je last van kinken. Bij gevlochten lijnen speelt dit geen rol. De grootschoot wordt na het varen meestal in grote bochten opgeschoten en over de giek gelegd of aan de helmstok gehangen.

Het oprollen van touwen tot ronde “matjes” op de plecht ziet er leuk uit, maar is niet best voor het touw en plecht: de onderkant van de mat blijft vochtig, de bovenkant is aan de zon blootgesteld

Voor het opschieten van de vallen, nadat de zeilen zijn gehesen: zie hoofdstuk “zeil zetten”.

Over het algemeen wordt aan boord alleen nog kunstvezel touwwerk gebruikt. Touwwerk van natuurvezel (hennep, manilla) nooit vochtig opbergen in het vooronder, want dan gaat het rotten. De levensduur van natuurvezel wordt verlengd door behandeling met bruine teer, of tanen.

Zie verder knopenboeken en praktijkoefeningen.


Takelingen

Uiteinden van lijnen moet je tegen uitrafelen beschermen. Daar zijn verschillende manieren voor:

  • dichtsmelten: bij dunne kunstvezel lijnen gaat dit met een aansteker of een klein gasbrandertje. Bij dik touw is een elektrisch touwsmeltapparaat nodig. Kan na verloop van tijd toch weer gaan uitrafelen.
  • tape: werkt altijd, maar houdt niet lang en is lelijk.
  • eindsplits: mooie oplossing, maar kost wat tijd en geeft een verdikking.
  • takeling: een omwikkeling met speciaal “takelgaren”. Mooie, duurzame oplossing. Bij kunstvezel: combineren met dichtsmelten. Na een paar keer oefenen kost een takeling nog maar weinig tijd. Vraag een demonstratie!
Informatie afkomstig van https://nl.wikibooks.org Wikibooks NL.
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.