Naar inhoud springen

botheid

Uit WikiWoordenboek
  • bot·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord botheid botheden
verkleinwoord

de botheidv

  1. van een persoon dat deze weinig meelevend is
    • Dit soort kwesties brengt de discrepantie aan het licht tussen de fraaie woorden die bestuurders en politici altijd weer weten te vinden, wanneer zij bijvoorbeeld op 4 mei stilstaan bij de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog, en de kille botheid van hun ambtelijke apparaat. Dat heeft immers onder hun gezag deze maatregelen uitgevoerd - of kwam niet of veel te laat op de gedachte om de gemaakte fout te herstellen.[2] 
    • Die mix van talent, lef, botheid en ongrijpbaarheid heeft Van Zweden bekocht met een zeker kritisch wantrouwen. Bij het Concertgebouworkest keert hij in mei terug, maar daarop werd sinds de laatste keer negen jaar gewacht - Van Zwedens hele internationale bloeitijd.[3]  
  2. domheid, grofheid en onbeschaafd
    • Want wat bedoelt de auteur met die Lof der botheid? Stipriaan zegt dat de Hollanders vóór de Gouden Eeuw al een reputatie en cultuur van botheid hadden die ze toen snel aflegden, maar die daarna weer terugkwam en ons tot op vandaag vergezelt. Dat overtuigt niet erg. Al te snel wordt een hedendaags imago dat deels voortvloeit uit de cultuuromslag van de jaren zestig en dat voor sommige perioden veel minder geldt, een continue eigenschap van ‘echte Hollanders’ die altijd ‘hechten aan hun botheid’ en ‘ongepolijste eenvoud’ en die zelfs de huidige houding tegenover asielzoekers moet verklaren. Amsterdammers hebben een ‘aangeboren’ neiging tot debat, dat klinkt wel heel definitief. Opeens slaat Van Stipriaan de nuances over. Die stijlbreuk is jammer. [4] 
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC 1 maart 2017
  3. NRC Mischa Spel 29 december 2016
  4. NRC Henk te Velde 11 december 2016
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be