Naar inhoud springen

dieken

Uit WikiWoordenboek
  • die·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dieken
diekte
gediekt
zwak -t volledig

dieken

  1. overgankelijk graven, opgraven
    • Maar om, zoals Baas Willy wilde, een tweemaal groter erf te kopen, was je graf fo jezelf dieken! Want je betaalde veel meer af aan schuldlast en aan rente, misschien twee keer zo lang als nu. [2]
    • De pikhaks lag een beetje daar, werktuig. Je kon een échte schoorsteen zo, in een haverklap mee om slaan. 't Had twee kanten. Eentje pikte, een scherpe punt, om gaten in stenen te slaan. Andere kant gaf assistentie. Plat en breed. Om steen te lichten. Om een steen uit bijvoorbeeld een schoorsteen te dieken. Uitgraven dus. [3]
  2. ergatief (figuurlijk) op onderzoek uitgaan, iets uitzoeken
    • Wonnie is Wonnie! Probeer niet in haar menselijke achtergrond te dieken, want die heeft ze niet. Ze is zó uit een wolk in de Surinamerivier gevallen, uit een dónderwolk als je dat liever hebt, en door een brutale blaka-tara op de kant gehaald. [4]
    • Zitten zat hij daar, toen hij tussen 't eten door zijn mond opende met: "Raai wat is gebeurd met me vandaag vandaag!" Ze wist niet. Had niet veel zin in raden, dieken eigenlijk, in al zijn dagelijkse doen. [5]
  3. ergatief (figuurlijk) je inlaten met dingen die je niet aangaan
    • "Jullie hebben me eeuwenlang uitgebuit," hoorde ik een creoolse man in de metro roepen toen de omstanders afkeurend naar hem keken terwijl hij zijn heroïne gebruikte, "eerst hebben jullie mijn volk kapot gemaakt en nu dieken jullie weer in mijn leven." [6]
  4. overgankelijk (figuurlijk) neuken
    • Wippen, met elkaar naar bed gaan of neuken. De urban jongere van nu doet er niet aan. Die heeft het over "dieken", seksen of: ballen. [7]
20 % van de Nederlanders;
8 % van de Vlamingen.[8]


dieken

  1. meervoud van diek


dieken

  1. meervoud van diek