Naar inhoud springen

do

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: do.


  • do
  • v/m uit het Italiaans overgenomen wijziging van de vroegere benaming ut, als verwijzing naar Latijn Dominus of mogelijk ook naar de achternaam van de Italiaanse musicoloog Giovanni Battista Doni die in de 17e eeuw deze naamswijziging bedacht, in de betekenis van ‘muzieknoot’ voor het eerst aangetroffen in 1601 [1]
  • m (verkorting) van het Nederlandse zelfstandige naamwoord donderdag
v/m enkelvoud meervoud
naamwoord do do's
verkleinwoord

de dov / m

  1. (muziek) (Nederland) een bepaalde toon, die de grondtoon van een melodie aangeeft
    • De toonhoogte is wat lager dan gebruikelijk, toch noemen we de eerste drie trappen van de toonladder do-re-mi. 
  2. (muziek) (Vlaanderen) een toon van een bepaalde frequentie, die in andere systemen met C aangegeven wordt
    • Dit stuk staat in do mineur. 

de dom

  1. (afkorting), (tijdrekening), (dag) donderdag, de vierde dag van de werkweek
    «Open: di, wo, do, vr; dicht: za, zo, ma.»
    Geopend op dinsdag, woensdag, donderdag en vrijdag; gesloten op zaterdag, zondag en maandag.
  • Echte afkortingen worden als regel met een punt geschreven: do., maar in opsommingen waar uit de context al duidelijk is dat het om de naam van een weekdag gaat is het gebruikelijk om de punt weg te laten[2].
67 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[3]


  • do

do

  1. (muziek) do


enkelvoud meervoud
do dos

[A] do

  1. (informeel) feestje, partijtje
    «We're having a bit of a do to celebrate my birthday.»
    We houden een feestje voor mijn verjaardag.
  2. (informeel) haardracht, kapsel
    «Nice do!»
    Leuk kapsel!
  3. iets dat gedaan hoort te worden
    «You have to know the dos and don'ts.»
    Je moet wel weten wat je doen en laten moet.
  4. (verouderd) daad, handeling
  5. (verouderd) gedoe, opschudding, rel
vervoeging
onbepaalde wijs to  do 
he/she/it  does 
verleden tijd  did 
voltooid
deelwoord
 done 
onvoltooid
deelwoord
 doing 
gebiedende wijs  do 

do

  1. overgankelijk doen, een bep. handeling verrichten
  2. overgankelijk uitvoeren, verrichten
  3. hulpwerkwoord standaard syntactische markeerder in vraagzinnen als er geen ander hulpwerkwoord of een vorm van to be in dezelfde zin staat
  4. onovergankelijk, overgankelijk volstaan, toereikend zijn
  5. onovergankelijk er op een bepaalde manier voor staan, het eraf brengen
    «How are you doing
    Hoe gaat het met je?
  6. ditransitief als effect/uitwerking hebben, berokkenen
    «He won't do you any harm.»
    Hij zal je geen kwaad doen.
enkelvoud meervoud
do dos

[B] do

  1. (muziek) do, de naam van de grondtoon in solmisatie


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  do     le do     do     les do  

do m

  1. (muziek): de muziektoon “c” of ook “do


do

  1. (duifachtigen) duif
  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik my wy ús
2e persoon
fam.
do dy jimme jimme
2e persoon
beleefd
jo jo
3e persoon
(mannelijk)
hy him hja, sy har, harren
3e persoon
(vrouwelijk)
hja, sy har
3e persoon
(onzijdig)
it it

do

  1. tweede persoon enkelvoud informeel: jij


do

  1. (met aspiratie voor een vrouwelijk woord) jouw


vervoeging van
dăre

  1. actief indicatief praesens, eerste persoon enkelvoud van dăre


  • do
  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *þar

do

  1. daar

do

  1. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van doen


  • do
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *do

do

  1. in, naar
  • do Chóśebuza – naar Cottbus
  • do jsy – naar het dorp
  • do wognja ― in het vuur


  • do
  • [A] Afkomstig uit het Italiaans
  • [B] Afkomstig van het Nederduitse werkwoord "don" (= doen)
Naar frequentie 1521
m
[A+B]
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   do     doen     doer     doene  
genitief   dos     doens     doers     doenes  

[A] do, m

  1. (muziek) do
o
[B]
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   do     doet     do
doer  
  doa
doene  
genitief   dos     doens     dos
doers  
  doas
doenes  

[B] do, m / o

  1. (bouwkunde) bestekamer, closet, gemak, plee, toilet, wc, WC

do

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van do


  • do
  • [A] Afkomstig uit het Italiaans
  • [B] Afkomstig van het Nederduitse werkwoord "don" (= doen)
m
[A+B]
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   do     doen     doar     doane  

[A] do, m

  1. (muziek) do
o
[B]
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   do     doet     do     doa  

[B] do, m / o

  1. (bouwkunde) bestekamer, closet, gemak, plee, toilet, wc, WC

do

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van do


  • do

do

  1. daar, hier
    «Gedechtnisdaag iss der Daag as mir do in Amerikaa denke un errinere uff all die Soldaade die in Griege gschtarewe sin.»
    Memorial Day is de dag op die we denken en herinneren hier in Amerika aan al de soldaten die zijn omgekomen in oorlogen.


  • do
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *do

do

  1. voor
  2. naar, in


  • do

do

  1. hier
  2. zo, toen
  1. hie, hier
  2. dann


  • do

do

  1. de


Voornaamwoordsvorm van do
enkelvoud meervoud
persoon 1e 2e 3e m. 3e f. 1e 2e 3e
persoonlijk dhomh dhut dha dhi dhuinn dhuibh dhaibh 
benadrukt dhomsa dhutsa dhasan dhìse duinne dhuibhse dhuibhsan 
bezittelijk dom dod do do dar dur dan/dam  
met lidwoord dhan

do + lenitie (+ datief)

  1. aan, tot


  • do
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *do

do

  1. naar, in


  • do

do o

  1. (muziek) do
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *do

do + genitief

  1. naar, in
    «Vlak vjel do tunelu a zahoukal.»
    De trein is de tunnel in gereden en toeterde.
  2. tot
    «Pili až do rána.»
    Ze dronken tot de ochtend.
  3. in, per
    «Vídáme se dvakrát do roka.»
    We zien elkaar twee keer per jaar.
  1. (verouderd) v
  2. za
  1. z / ze
  1. «Co je to do toho?»
    Wat gaat het jou aan?