Naar inhoud springen

end

Uit WikiWoordenboek
  • end
enkelvoud meervoud
naamwoord end enden
verkleinwoord endje endjes

het endo

  1. uiterste deel, daar waar iets ophoudt
    • Uw betoog van zojuist was gericht tegen de versnippering van de zorg en de grote hoeveelheid aanbieders die inderdaad van het ene end van de stad naar het andere end van de stad rijden, om vervolgens met hun autootje naast de concurrent te gaan staan. [3]
  2. ogenblik dat iets stopt
    • Tante kan niet eeuwig leven
      Ook aan tante komt 'n end
       [4]
  3. flinke afstand
    • Ook wie weinig nodig heeft, zal graag een winkelwagentje nemen, al is het maar om op de stang te kunnen leunen. Voor een stukje zeep in pakweg rij 11-B moet immers een end gelopen worden. [5]
  4. kort stuk
    • Een advocaat in Amsterdam, Frank Bakker, heeft de minister gedagvaard, aangezien er niet goed opgetreden wordt tegen losgeslagen fietsers. "Vandaag of morgen sla ik er een met een end hout." Je merkt dat de emoties hoog oplopen bij deze meneer en dat is ook wel logisch. [6]
  • [1] een heel end
    een lange afstand
  • [2] gebed zonder end
    langdurige slechte situatie die men tevergeefs probeert te verbeteren
  • [2] aan alles komt een end
    een prettig toestand is altijd tijdelijk (ook ironisch gebruikt: een nare situatie is maar tijdelijk)
68 % van de Nederlanders;
54 % van de Vlamingen.[7]


  • end
Naar frequentie 647
vervoeging
onbepaalde wijs to  end 
he/she/it  ends 
verleden tijd  ended 
voltooid
deelwoord
 ended 
onvoltooid
deelwoord
 ending 
gebiedende wijs  end 

end

  1. beëindigen
Naar frequentie 206
enkelvoud meervoud
end ends

end

  1. einde, slot