gebruiksgoed
Uiterlijk
- ge·bruiks·goed
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gebruiksgoed | gebruiksgoederen |
verkleinwoord |
het gebruiksgoed o
- zaak die men gebruikt zonder dat die zaak daardoor verloren gaat
- ▸ Hij merkt dat de e-sigaret door volwassenen steeds meer gewaardeerd wordt. "Het is een gebruiksgoed aan het worden. Ik verkoop ze meer, elke keer stijgt de omzet met tientallen procenten."[2]
- ▸ Gewone conservenblikken ontbreken bijna geheel. Die worden niet verzameld. Wie zet er nou sperzieboontjes of lunchworst in de vitrine? Bovendien: eenmaal open zijn ze maar moeilijk te bewaren, zo zonder deksel en met die scherpe randjes. Na tweehonderd jaar zijn conservenblikken daarmee vooral een gebruiksgoed gebleven.[3]
- Het woord gebruiksgoed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “'Belachelijk, kleuters met zo'n sigaret in de hand'” (Maandag 23 maart 2015, 18:02), NOS
- ↑ Weblink bron “Het conservenblikje is jarig” (Vrijdag 5 maart 2010, 10:37), NOS