imaginair
Uiterlijk
- ima·gi·nair
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘denkbeeldig’ voor het eerst aangetroffen in 1637 [1]
- afgeleid van het Franse imaginaire of daarvoor van het Latijnse 'imāgō' (beeld) met het achtervoegsel -air [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | imaginair | imaginairder | imaginairst |
verbogen | imaginaire | imaginairdere | imaginairste |
partitief | imaginairs | imaginairders | - |
imaginair [3]
- Het woord imaginair staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "imaginair" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "imaginair" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ imaginair op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be