kleinzerig
Uiterlijk
- Geluid: kleinzerig (hulp, bestand)
- klein·ze·rig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | kleinzerig | kleinzeriger | kleinzerigst |
verbogen | kleinzerige | kleinzerigere | kleinzerigste |
partitief | kleinzerigs | kleinzerigers | - |
kleinzerig
- het zich sterk aantrekken van kleine onaangenaamheden, gauw pijn voelend, bang voor pijn.
- Zo kleinzerig als hij ooit op het voetbalveld was, zo ruimdenkend is hij in zijn relatie. Oud-voetballer, schrijver en geliefde tv-gast Jan Mulder (73) is geen Groninger burgermannetje. [2]
- Het woord kleinzerig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kleinzerig" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ kleinzerig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ de Volkskrant Nathalie Huigsloot25 januari 2019 INTERVIEW JAN MULDER
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be