Naar inhoud springen

lavabo

Uit WikiWoordenboek

(klemtoonhomogram)

  • la·va·bo
  • o van Latijn lavabo "ik zal wassen", het begin van het gebed in psalm 26:6-12 dat in de Latijnse mis na het offertorium door de priester bij de rituele handwassing wordt gebeden [1][2]
  • m vermoedelijk van Frans lavabo [1][3]; vooral de oudste betekenis 4. kan ook direct aan het Latijn zijn ontleend
enkelvoud meervoud
naamwoord lavabo -
verkleinwoord - -

lavábo o

  1. (religie) (rooms-katholiek) gebed door de priester met een rituele handwassing als onderdeel van de Latijnse mis
    • De priester aan 't altaar echter heeft ook nog de collecten, het epistel en het graduale. Na het evangelie leest hij het offertorium, het lavabo en de secreten, den canon en het memento, en komt zoo tot de elevatie of opheffing (van de Hostie en de Kelk). Met het Pater Noster en het Agnus Dei, de benedictie en het St.-Jans-evangelie sluit hij de offerande. [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord lavabo lavabo's
verkleinwoord lavabootje lavabootjes

de lavabom

  1. meubel of plaats in een gebouw met voorzieningen om zich te wassen
    • Elke kamer had lavabo en bidet doch er was maar één badkamer voor de gasten. [5]
  2. (bouwkunde) (historisch) nis voor een wasbekken in middeleeuwse gebouwen
    • De kruisgang, met uitgebouwd lavabo, wordt gedekt door een zoldering met samengestelde balklaag en troggewelfjes. [6]
  3. (historisch) waskom om handen te wassen
    • De lavabo is volgens Bitter vele tienduizenden euro's waard. De waterpot deed dienst bij speciale feestmalen. Gasten gebruikten de pot om de handen te wassen, wat een soort ritueel was. De eigenaar ontleende status aan het bezit van een lavabo. [7]
  4. (religie) (rooms-katholiek) kom of kan voor de rituele handwassing in de Latijnse mis
55 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[8]
  • Dit verschil komt doordat betekenis 1. in het informeel spraakgebruik in Vlaanderen veel gangbaarder is dan in Nederland.[9]


lavabo m

  1. wastafel, wasbak


lavabo m

  1. wastafel, wasbak


vervoeging van
lavāre

lavābō

  1. actief indicatief futurum, eerste persoon enkelvoud van lavāre: ik zal wassen
    «Lavabo in innocentia manus meas
    et circumdabo altare tuum, Domine,
    ut auditas faciam voces laudis
    et enarrem universa mirabilia tua.[1]»
    In onschuld was ik mijn handen,
    maak de ommegang om uw altaar,
    dat mijn stem zich verheft in het danklied,
    ik de reeks uwer wonderen noem.[2]


enkelvoud meervoud
lavabo lavabos

lavabo m

  1. toilet
  2. wastafel, wasbak