minderwaardigheid
Uiterlijk
- min·der·waar·dig·heid
- afgeleid van minderwaardig met het achtervoegsel -heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | minderwaardigheid | minderwaardigheden |
verkleinwoord | minderwaardigheidje | minderwaardigheidjes |
de minderwaardigheid v
- het gevoel minder waard te zijn of het gevoel dat iets minder waard is.
- ▸ Maar bewijsvoering ging over iets anders dan over retorische minderwaardigheid.[1]
- minderwaardigheidsbesef, minderwaardigheidsbewustzijn, minderwaardigheidscomplex, minderwaardigheidsgevoel
- Het woord minderwaardigheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "minderwaardigheid" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044633535
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be