Naar inhoud springen

oppassen

Uit WikiWoordenboek
  • op·pas·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
oppassen
paste op
opgepast
zwak -t volledig

oppassen

  1. inergatief opletten dat er niet iets ergs gebeurt
    • Op die richel moet je goed oppassen, zodat dat je niet valt. 
  2. inergatief bij de kinderen blijven en op ze letten
    • Vanavond moet ik oppassen, maar morgen kan ik wel. 
  • Als de vos de passie spreekt, boer pas op je kippen (ganzen).
pas op voor slijmballen, ze willen altijd wat van je; als een bedrieger vrome dingen zegt moet je extra voorzichtig met deze persoon zijn

de oppassenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord oppas
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]