pif
Uiterlijk
pif m
- (spreektaal) kokkerd, gok
- «J’me suis mangé un sale coup sur le pif à l’entraînement.»
- Ik heb op de training een flinke tik op mijn neus gekregen. [1]
- «J’me suis mangé un sale coup sur le pif à l’entraînement.»
- (spreektaal) wijn [1]
op goed geluk, lukraak