Naar inhoud springen

reise

Uit WikiWoordenboek
  • rei·se
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord reisa.
Naar frequentie 668
vervoeging
onbepaalde wijs reise
tegenwoordige tijd reiser
verleden tijd reiste
voltooid
deelwoord
reist
onvoltooid
deelwoord
reisende
lijdende vorm reises
gebiedende wijs reis
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking

reise

  1. overgankelijk opstellen, opzetten
    «Gud hadde selv sørget for å reise en stige mellom den fortapte synderen og himmelen.»
    God had er zelf voor gezorgd om een ladder tussen de verloren zondaar en de hemel op te stellen.
  2. overgankelijk bouwen, opbouwen, oprichten, stichten
    «Å bygge familien kan på mange måter sammenlignes med å reise et hus.»
    Het stichten van een gezin is in veel opzichten vergelijkbaar met een huis bouwen.
  3. overgankelijk starten, iets aanzwengelen
  4. onovergankelijk opbreken
  5. onovergankelijk reizen
  • [1] reise opp
  • [1] å reise et telt
een tent opzetten
  • [1] (sport, spreektaal) reise kjerringa
sterk terugkomen na een slechte prestatie
  • [2] å reise et hus
een huis bouwen
  • [4] å reise en hær
een leger opstellen

reise opp

  1. overgankelijk opstellen, opzetten

reise seg

  1. wederkerend oprichten


  • rei·se
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord reisa.
vervoeging
onbepaalde wijs reise
reisa
tegenwoordige tijd reiser
verleden tijd reiste
voltooid
deelwoord
reist
onvoltooid
deelwoord
reisande
lijdende vorm reisast
gebiedende wijs reis
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking

reise

  1. overgankelijk opstellen, opzetten
  2. overgankelijk bouwen, opbouwen, oprichten
  3. overgankelijk starten, iets aanzwengelen
  4. onovergankelijk opbreken
  5. onovergankelijk reizen
  • [1] reise opp
  • [1] å reise eit telt
een tent opzetten
  • [1] (sport, spreektaal) reise kjerringa
sterk terugkomen na een slechte prestatie
  • [2] å reise eit huis
een huis bouwen
  • [4] å reise ein hær
een leger opstellen

reise opp

  1. overgankelijk opstellen, opzetten

reise seg

  1. wederkerend oprichten