Naar inhoud springen

rijkdom

Uit WikiWoordenboek
  • rijk·dom
enkelvoud meervoud
naamwoord rijkdom rijkdommen
verkleinwoord - -

de rijkdomm [2]

  1. (economie) het bezitten van veel geld en goud
    • Hij leefde in grote rijkdom. 
     De broeders vonden het ontoelaatbaar dat ze van het toppunt van waardigheid, invloed, macht en al die rijkdom naar beneden tuimelden door de lectuur van één boekje; daarom vielen ze de auteur aan.[3]
     Het was vooral een herinnering aan al die dingen waaraan hij vermeed te denken, de laatste jaren tenminste, aan hoe makkelijk het was geweest om van armoede tot rijkdom te komen, al hield hij niet van dat woord.[4]
  2. het bezitten van andere waarden zoals geluk
    • Hij had niet veel geld, maar beschouwde zijn gezin en zijn gezondheid als rijkdom. 
  3. gewoonlijk meervoud de bezittingen die iemand rijk maken
    • De rijkdommen die hij daar te zien kreeg, verbijsterden hem. 
  4. overvloed
  • Klein gewin brengt rijkdom in.[5] -- Kijk niet neer op kleine inkomsten
  • Rijkdom en een dubbeltje kennen elkander.[6] -- Kijk niet neer op kleine inkomsten
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[7]
  1. "rijkdom" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Bronlink Weblink bron
    Juan Luis Vives
    “Vives groet zijn leermeester Erasmus” (13 juni 1527)
  4. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia, ISBN 9789044628142
  5. Bronlink Weblink bron
    Werda, C.
    “Nederlandsch spreekwoordenboek” (1937)
  6. Bronlink Weblink bron
    Werda, C.
    “Nederlandsch spreekwoordenboek.” (1937)
  7. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be