simulator

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  simulator    (hulp, bestand)

Woordafbreking

• si·mu·la·tor

Woordherkomst en -opbouw

• Naamwoord van handeling van simuleren met het achtervoegsel -ator

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	simulator	simulators simulatoren
verkleinwoord	simulatortje	simulatortjes

Zelfstandig naamwoord

de simulator m

1. systeem dat een situatie of werking kan simuleren (nabootsen)

Hyponiemen

• botssimulator, flightsimulator, golfsimulator, operatiesimulator, processimulator, rijsimulator, roeisimulator, vliegsimulator, vluchtsimulator, zonnesimulator

Vertalingen

    1.   

Engels: simulator (en) Frans: simulateur (fr) m

Spaans: simulador (es) m

Gangbaarheid

• Het woord simulator staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "simulator" herkend door:

99 %	van de Nederlanders;
98 %	van de Vlamingen.

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.