sinus
Uiterlijk
- si·nus
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘verhoudingsgetal’ voor het eerst aangetroffen in 1614 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sinus | sinussen |
verkleinwoord | - | - |
de sinus m
- (meetkunde) de verhouding van de lengte van een loodlijn die van een der benen van een hoek op het andere been wordt neergelaten, tot het beenstuk waarvan wordt uitgegaan
- De sinus van een rechthoekige driehoek.
- (medisch) holte of instulping zonder eigen wand [3]
- Wat zijn de symptomen van ontstoken sinussen?
- [1] arcsinus
- [1] sinusaal, sinusintegraal, sinusknoop, sinuslijn, sinusoïde, sinusregel, sinusvormig
- [2] sinusitis
1.
- Het woord sinus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "sinus" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "sinus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ sinus op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be