Naar inhoud springen

stehlen

Uit WikiWoordenboek
  • IPA: /ˈʃteːln̩/, (duidelijk uitgesproken) /ˈʃteːlən/
  • Komt van het Middelhoogduitse steln, dat weer van het Oudhoogduitse stelan komt. De herkomst van dit Oudhoogduitse woord is onbekend.
  • steh·len
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stehlen
/ˈʃteːln̩/
stahl
/ʃtaːl/
gestohlen
/ɡəˈʃtoːln̩/
Klasse 4 sterk volledig

stehlen

  1. overgankelijk stelen
    «Schon in der Bibel steht geschrieben: „Du sollst nicht stehlen“.»
    In de bijbel staat geschreven: "Gij zult niet stelen".
  2. overgankelijk (overdrachtelijk) iemand van iets beroven
    «Ihr Baby hatte ihnen den Schlaf gestohlen
    Hun baby had ze van hun slaap beroofd.
    «Aber die Touristen sollen nur ja nicht aufgehalten werden von dem alten Mann. [...] Die Chancen, dass er einem Fremden die Zeit stehlen könnte, sind also gering.[1]»
    Maar de toeristen zullen vooral niet door de oude man tegengehouden worden. [...] De kans dat hij een vreemdeling tijd zou kunnen kosten, is dus gering.
  3. wederkerend zich in het geheim en onbemerkt van een oord, plek, plaats verwijderen
    «Die Kinder stahlen sich aus dem Haus.»
    De kinderen slopen uit het huis.
  4. wederkerend (overdrachtelijk) komen opdagen of ontstaan
    «Man sah, wie sich ein Lächeln auf ihr Gesicht stahl
    Men zag hoe een glimlach op haar gezicht ontstond.

(spreektaal) dem lieben Gott den Tag stehlen of den lieben Gott die Zeit stehlen

  • Niets doen, luieren.

(spreektaal) jemandem gestohlen bleiben können of (zelden ook) jemandem gestohlen werden können

  • Iets kan iemand gestolen worden, het is volkomen onbelangrijk voor die persoon.

(spreektaal) jemandem die Schau / Show stehlen

  • Iemand tot zijn last in het middelpunt van de interesse zetten.

(spreektaal) mit jemandem Pferden stehlen können

  • Volledig op iemand kunnen vertrouwen en al het mogelijke met die persoon doen.

(spreektaal) silberne Löffel stehlen

  • Schulden maken.

(spreektaal) stehlen wie ein Rabe

  • Veel stelen.

(spreektaal) wie eine Elster stehlen

  • Veel stelen.

(verouderd) Wenn der Affe stehlen will, stellt er eine Schildwache auf.

  • Bekrompen hoofden hebben af en toe ook een intelligent idee.

Wer lügt, der stiehlt.

  • Jonge leugenaars, oude dieven.

Woher nehmen und nicht stehlen? of Woher nehmen, wenn nicht stehlen?

  • Met betrekking tot iets dat iemand niet heeft en wat iemand zich niet veroorloven kan.